DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934, 377 Rechtstoestand gemeente-personeel. (Vervveij e.ac) huwelijk treedt, kan de Overheid niet het recht ontleenen om haar te ontslaan. De bepaling van lid 1, sub i en j zijn in het reglement opgenomen door aandrang van de zijde der Rijksregeering met andere woorden, de gemeentebesturen zijn door de Regeering verplicht in de ambtenarenreglementen dergelijke bepalingen op te nemen. Aan den Raad wordt dus slechts gevraagd, daaraan zijn goedkeuring te hechten; aan dien aandrang zullen de sociaal-democraten geen gevolg geven. Sprekers standpunt is, dat het Overheidspersoneel zich heeft te gedragen overeenkomstig en binnen de grenzen, die de wet hem redelijkerwijze mag stellen. Spreker heeft be zwaar tegen de opneming van dergelijke bepalingen in het reglement. „Revolutionnaire gezindheid" is een buiten gewoon subjectief begrip; spreker herinnert zich een uit lating van dr. Colijn destijds te Rotterdam, dat hij natuurlijk ten volle stond op het standpunt van de wettelijkheid en van het wettig gezag, maar dat voor hem omstandigheden aanwezig konden zijn, waaronder hij zich daaraan niet zou kunnen houden. Eeu uitspraak van prof. van der Grinten gaat in dezelfde richting; deze heeft zich in dezelfde bewoor dingen uitgelaten. Niemand kan verklaren, dat hij zich onder alle omstandigheden en te allen tijde zal blijven stellen op den bodem van het op een bepaald oogenblik wettig gezag. De opvatting van het begrip „revolutionnaire gezindheid" is niet steeds hetzelfde, maar verandert telkens, wanneer de Overheid verandert. Deze bepaling is dan ook in de mode gekomen op een onzalig oogenblik en dankt haar ontstaan aan onoprechte overwegingen. Alleen reeds op deze gronden kan spreker zich niet er voor verklaren om de bepaling in een gemeentelijke verordening op te nemen. Nimmer heeft het Leidsche gemeentepersoneel tot het vaststellen van dergelijke bepalingen aanleiding gegeven, het is althans spreker niet bekend, dat dit personeel of het Overheids personeel in het algemeen het zoo bont gemaakt heeft, dat daardoor het maken van dergelijke bepalingen gewettigd is. Bovendien komt in het wezen van de zaak deze bepaling neer op een aantasting van de vrijheid van overtuiging van de ambtenaren. Spreker heeft geen eerbied voor, maar slechts medelijden met het Overheidspersoneel, dat moet werken in de landen, waar een dictatuur heerscht en men zich onver biddelijk heeft te houden aan datgene, wat van boven af gedecreteerd wordt en spreker wenscht niet, ook niet op de bescheiden wijze als waarop het hier geschiedt, mede te werken aan de totstandkoming van bepalingen, welke in die richting gaan. Spreker wenscht het Overheidspersoneel te vrijwaren voor aanslagen op de persoonlijke vrijheid en zal zich er tegen verzetten, wanneer een ongemotiveerde aantasting van de vrijheid van overtuiging van het Overheids personeel plaats heeft. Men kan trouwens niet van spreker verlangen, dat hij zijn medewerking zal verleenen aan de totstandkoming van bepalingen, welke vandaag op de eene groep en morgen op de andere kunnen worden toegepast. Spreker is voor die gelegenheidspolitiek niet te vinden. Er zijn in Nederland op het oogenblik reeds verschillende groepen van scherpslijpers, die niets liever willen dan dat ook de S.D.A.P. op de lijst der verboden vereenigingen wordt geplaatst. Spreker kan niet het graf helpen graven voor zijn eigen partij, indien dit mogelijk zou zijn door het aannemen van een bepaald artikel der verordening. Deze en dergelijke bepalingen vormen niets anders dan een gelegenheidswetgeving en men doet verstandig met daar van zoo spoedig mogelijk af te komen. Op grond van deze overweging hebben spreker en de zijnen het amendement ingediend. Wat spreker gezegd heeft over lid 1, sub i, geldt uiteraard ook voor sub j. Wat betreft sprekers voorstel tot aanvulling van lid 1, sub spreker heeft dat gedaan om daarmede aan het ontslag wegens de redenen, sub genoemd, tenslotte meer rechts grond te geven. Het is toch niet de bedoeling een ambtenaar, die wegens ziels- of lichaamsgebreken ontslagen wordt, niet in het genot te stellen van invaliditeitspensioen en dan moet hij in het bezit zijn van een verklaring v an den Pensioenraad of van den Gentralen Raad van Beroep. Mevrouw Braggaarde Does heeft bezwaar tegen de bepaling, sub c van lid 1. Daaruit moet men niet conclu- deeren, dat de sociaal-democraten zouden willen bevorderen dat de gehuwde vrouw buitenshuis haar werk zou verrichten in geen geval. De sociaal-democraten willen vrijheid van het individu, dus ook van de vrouw om zelf te bepalen wat zij zal doen. Wanneer een ambtenares, die huwt, meent haar werk als ambtenares te moeten blijven doen, dan moet de Overheid zich daarin niet mengen; daarover heeft alleen zij Rechtstoestand gemeente-personeel. Braggaarde Does e.a.) te beslissen en haar echtgenoot; met dien moet zij overleg plegen hoe zij haar leven zal indeelen. Van reactionnaire zijde wil men hiervan in dezen ongunstigen tijd gebruik maken om de vrouw terug te dringen naar de plaats van voorheen, niet uit de minder betaalde betrekkingen, maar juist uit de eenigszins behoorlijk betaalde. De dubbele inkomsten spelen hierbij een rol, maar dan moet men ook consequent zijn en nagaan of er ook ambtenaren zijn, die nevenbetrekkingen hebben, en of er ook geen inkomsten zijn uit anderen hoofde. Men zegt: de gehuwde vrouw behoort in huis. Men behoort dan echter consequent te zijn en ook niet toe te staan, dat de vrouwen van degenen, die op grond van de gemeentelijke steunregeling of van Maatschappelijk Hulpbetoon steun ontvangen, uit werken gaan. Men moet toegeven, dat de gehuwde ambtenares en de gehuwde onder wijzeres in staat zijn haar gezin behoorlijk te doen verzorgen. De vrouw van een werkloozen arbeider moet haar gezin onverzorgd achterlaten. Toch worden de vrouwen van werk loozen op straffe van vermindering van de ondersteuning gedwongen haar huis te verlaten en uit werken te gaan. Ook hier moet gelden: gelijke monniken, gelijke kappen. Spreekster wenscht, dat er vrijheid van handelen zal zijn voor de gehuwde vrouw. De heer Vos veronderstelt, dat de opmerkingen, welke hij in de zitting van Maandagmiddag over het verleenen van ontslag aan de gehuwde ambtenares heeft gemaakt, voldoende duidelijk zijn, waardoor herhaling overbodig is. Wat betreft artikel 84, lid 1, sub j, verwijst spreker naar hetgeen hij bij de behandeling van de begrooting voor het loopende dienstjaar over dit onderwerp heeft gezegd, waaraan hij thans alleen de volgende twee waarschuwingen heeft toe te voegen: 1°. dat de revolutionnair van heden bij wijze van spreken zonder verandering van politieke beginselen of inzichten morgen de anti-revolutionnair geacht kan worden te zijn en dat de anti-revolutionnair van heden dat woord in den ruimen zin genomen morgen kan gerekend worden onder de revolutionnairen2°. dat dergelijke bepalingen allerminst de eenheid van het volk bevorderen, maar aller meest de verdeeldheid van het volk verergeren. Spreker zal dan ook uit volle overtuiging zijn stem geven aan het amendement van de heeren Kuipers, Verweij en Scliüller. De heer van Weizen staat diametraal tegenover het artikel. Het ontslag van den ambtenaar/werkman wegens het leven in concubinaat strekt allerminst tot zuivering van de zeden van het ambtenarencorps of van het zedelijk leven in het algemeen. Volgens dit artikel kan het ontslag worden ver leend, wanneer geconstateerd wordt, dat de ambtenaar in concubinaat leeft. Het zwaartepunt ligt in het constateeren van het in concubinaat levendeze bepaling zal eerder leiden tot allerlei ontduikingen dan dat zij de uitwerking en de strekking zal hebben, die de ontwerpers van dit reglement en van dit artikel er van verwachten. Ook heeft spreker principieel bezwaar tegen deze bepaling ieder heeft het recht te leven zooals hij meent te moeten leven, met inachtneming van de algemeen geldende, ge schreven en ongeschreven, moreele regels. Het gaat dan ook niet aan, dat de Overheid ten aanzien daarvan dwingende voorschriften in het leven roept, om dit alles in een keurslijf te wringen, en dat zij tracht daarbij het summum te leveren van hoog zedelijke opvattingen, die naar alle kanten vaak worden ondermijnd. Ook de bepaling inzake het geven van ontslag aan ambte naren wegens revolutionnaire gezindheid of wegens het lid maatschap van een verboden vereeniging zal een uitwerking hebben, die absoluut niet in overeenstemming is met wat de Overheid er van verwacht. Bovendien heeft spreker daar tegen principieel bezwaar. De revolutionnaire gezindheid wordt ook bepaald door de verhoudingen en voorwaarden, waaronder ook in de naaste toekomst de arbeiders zullen hebben te werken, waaronder de ambtenaren in dienst van de Overheid hun dienst hebben te verrichten, dat de ambte naar onder alle omstandigheden zijn plicht heeft te doen in dienst van die Overheid, die hem voor zijn arbeidskracht betaalt. In dit artikel wordt de fascistische staatsopvatting zeer dicht genaderd; daarin ligt een fascistische tendenz. Immers het fascisme, voorzoover het een staatsleer heeft opgebouwd, huldigt diezelfde opvatting en tracht dit te bereiken voor hen, die in dienst staan van den fascistischen staat, maar tracht het ook door te voeren voor hen, die niet in dienst van de Overheid hun arbeid verrichten. Nu komt spreker tot de opmerking van den heer Verweij, dat hij in bet algemeen beklaagt de ambtenaren in dienst van de Overheid in landen, waar de dictatuur heerscht. Om

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 5