DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934. 375 Rechtstoestand gemeente-personeel. (Gosiinga e.a.) De heer Gosiinga merkt op, dat dit geen Christelijke strafrechtteer is. De heer Manders zegt, dat in elk geval een algemeen gel dende stelling is, dat het middel niet mag uitgaan boven het doel. De heer Gosiinga wil onvoorwaardelijk straffen, maar wanneer daarmede wordt uitgegaan boven het doel, dat men zich bij het opleggen van de straf heeft gesteld, en met een voorwaardelijke straf het doel zou worden bereikt, moet ook de mogelijkheid bestaan, de straf voorwaardelijk op te leggen. Ieder kan zelf eenige voorbeelden bedenken. Spreker begrijpt niet, dat speciaal de heer Wilbrink, die altijd nogal logisch en zeer verstandig is, en al die zaken nogal gauw vat, dit niet heeft kunnen snappen. De heer Wilbrink noemde het geval van iemand, die iets weggenomen heeft dit kan ontstaan zijn b.v. doordat die persoon in narigheden zit wien daarvoor inhouding van een maand salaris wordt opgelegd. Maar daardoor zal hij in nog kommervoller omstan digheden komen. Spreker kan zich best indenken, dat het in dat geval verstandig zou zijn een voorwaardelijke straf op te leggen. De heer Wilbrink vraagt, welke straf het zwaarste gevoeld wordt, inhouding van een week vacantie onvoor waardelijk of inhouding van een maand salaris voorwaardelijk. Wanneer twee personen hetzelfde vergrijp plegen, moet als regel dezelfde straf opgelegd worden, maar de omstandigheden waaronder het gepleegd is, kunnen het zeer goed mogelijk maken, dat voor den een de straf geheel anders moet zijn. Lid 2 moet dus gehandhaafd. De heer Tepe zegt, dat hij volgens den heer Wilbrink ten onrechte geen principieel onderscheid maakt tusschen tucht recht en strafrecht; de heer Wilbrink verweet hem zelfs, dat hij het ten onrechte deed voorkomen alsof Dr. Sassen in het door spreker voorgelezen citaat ook die onderscheiding niet maakte. Uit den eersten zin van dat citaat blijkt duidelijk, dat het volstrekt geen aanleiding geeft tot de opvatting, dat de schrijver wel onderscheid maakte. Of het tuchtrecht is of strafrecht, in beide gevallen moet de Overheid leed opleggen aan bepaalde personen. De heer Wilbrink zegt, dat het princ.ipieele verschil is, dat volgens dit reglement niet de Overheid straft, maar de gemeen te als werkgeefster. De heer de Recde zegt, dat het straffen door den patroon van den knecht heel wat anders is dan het straffen door de Overheid van een vergrijp. De heer Tepe zegt, dat er toch evenredigheid moet zijn tusschen het opgelegde leed en de daad. Laat men het dan niet bekijken van het standpunt van de Overheid; is het dan niet redelijk, rechtvaardig en verstandig, dat een particu lier werkgever, wanneer hij straf meent te moeten opleggen aan een werknemer, wanneer hij herhaling wil voorkomen, een straf voorwaardelijk oplegt, wanneer hij dat middel toereikend acht? Nu zegt de heer de Eeede: dat kan toch met een schriftelijke berisping ook gebeuren, maar men kan toch niet volstaan met een berisping, wanneer men meent, dat iemand ontslagen moet worden uit den dienst. Volgens den heer Wilbrink heeft spreker geen voorbeelden genoemd; de heer Wilbrink heeft één voorbeeld genoemd. Dit voorbeeld toont juist klemmend aan, dat de bepaling noodzakelijk, althans wenschelijk is. In het voorbeeld, dat de heer Wilbrink gaf, was het glad verkeerd, den betrokkene uit medelijden in dienst te houden, omdat de thans voorgestelde bepaling toen nog niet bestond. Indien zich onder de nieuwe verordening een dergelijk geval zou voordoen, zou men den betrokkene straffen met ontslag, omdat dit de straf was, die op zijn vergrijp gesteld werd, maar men zou, indien daarvoor bijzondere redenen bestonden, de uitvoering van de straf kunnen opschorten en daardoor naar buiten den indruk kunnen wekken, dat men den be trokkene, om welke redenen dan ook, met clementie had behandeld en hem de gelegenheid had gegeven om zich te herstellen. Tegenover de opmerking van den heer Gosiinga, dat spreker zijn betoog heeft ontsierd door op te merken dat de bepaling geen toepassing zou vinden ten aanzien van hooger personeel, zou spreker de opmerking kunnen maken, dat de heer Gosiinga zijn eigen betoog ontsierde door het voort durend te doen voorkomen, dat het uitspreken van voor waardelijke veroordeelingen in artikel 75, lid 2, imperatief is voorgeschreven, terwijl de heer Gosiinga zeer goed weet dat daarin slechts een bevoegdheid wordt gegeven, waarvan men met groote omzichtigheid moet gebruik maken. Juist met het door den heer Wilbrink gegeven voorbeeld kan Rechtstoestand gemeente-personeel. (Tepe e.a.) spreker aantoonen, waarom deze bepaling in den regel niet zal worden toegepast voor het hoogere personeel. Sprekers gedachten gaan hierbij uit naar de gevallen, waarin ontslag als straf wordt gegeven, omdat dit een zeer zware straf is, die geheele gezinnen kan vernietigen. Spreker acht het echter onmogelijk die straf voorwaardelijk op te leggen aan hoogere ambtenaren, die hun prestige tegenover hun onder geschikten hebben te handhaven. Een chef, die, zij het ook voorwaardelijk, met ontslag gestraft werd, zou zijn prestige tegenover het hem ondergeschikte personeel verloren hebben en daarom zal een verstandig College er nooit aan denken, een dergelijke straf voorwaardelijk op te leggen aan hoogere ambtenaren. Het amendement No. 12 van de heeren Kuipers, Verweij en Schüller wordt verworpen met 19 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Schoneveld, van Tol, Bergers, Wilmer, Beekenkamp, de Eeede, Tepe, Eomijn, Meijnen, Gosiinga, Wilbrink, Bosman, van Eecke, Tobé, van der Eeijden, Coster, Manders, Lombert en Splinter. Vóór stemmen: de heer Koole, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Kooistra, van Stralen, van Welzen, van Eek, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed en Verweij. Het amendement No. 27 van de heeren Gosiinga, van Es, Eikerbout, Beekenkamp, Wilbrink en Bergers wordt ver worpen met 22 tegen 8 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Schoneveld, van Tol, Koole, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Wilmer, Kooi stra, Tepe, Eomijn, van Stralen, Bosman, van Welzen, van Eecke, van Eek, Tobé, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed, Verweij, Coster, Manders en Lombert. Vóór stemmen: de heeren Bergers, Beekenkamp, de Eeede, Meijnen, Gosiinga, Wilbrink, van der Eeijden en Splinter. Artikel 75 wordt ten slotte aangenomen met 29 tegen 1 stem, die van den heer Gosiinga. Artikel 76 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen. Beraadslaging over artikel 77, waarbij tevens aan de orde komen 1°. het amendement No. 24 van de heeren Beeken kamp, van Es, Wilmer en van der Eeijden, luidende: „Aan art. 77 lid 1 worde toegevoegd: „Bij het verhoor kan de ambtenaar/werkman zich laten bijstaan door een raadsman"." en: 2°. het amendement No. 24w van de heeren Beekenkamp, van Es, Wilmer en van der Eeijden, luidende: „Art. 77, lid 2, aldus te lezen: „Desgewenscht kunnen op hun verzoek de ambtenaar/ werkman en de raadsman vóór het verhoor gelegenheid krijgen de stukken, welke op de op te leggen straf betrekking hebben, in te zien"." De heer Tepe zegt, dat nu het amendement No. 23 van de heeren Beekenkamp, van Es, Wilmer en van der Eeijden op artikel 22 is aangenomen, het College van meening is goed te doen met deze amendementen over te nemen, alleen met een kleine redactiewijziging. Er staat nl. in amendement No. 24a: desgewenscht kunnen op hun verzoek; spreker vindt deze redactie niet schoon en qualificeert dit als een pleonasme. Daarom stelt spreker voor den aanhef van het artikel als volgt te lezen: „Op zijn verzoek wordt de ambtenaar/werk man, eventueel ook zijn raadsman, vóór het verhoor in de gelegenheid gesteld De heer Bosman is een weinig verrast door de mededeeling van den Wethouder en vraagt, of deze eenvoudig de conse quentie van de wijziging van art. 22 aanvaardt dan wel zich met den inhoud van het amendement kan vereenigen. De heer Tepe zegt, dat hij het als een zuivere consequentie van de wijziging van art. 22 beschouwt. De heer Bosman meent, dat er in dit geval misschien reden is om het gewijzigde artikel 77 in stemming te brengen. Het is mogelijk, dat de Eaad thans een andere uitspraak doet dan hij gisteren heeft gedaan, toen de wijziging van art. 22 met een meerderheid van 1 stem is aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 3