374 DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934. Reclitstoestand gemeente-personeel. (Kuipers e a.) De heer Kuipers zegt, dat volgens den Wethouder deze zaak ook in het Georganiseerd Overleg besproken zou zijn; spreker neemt aan, dat dat gebeurd ishet is evenwel jammer dat men er geen notulen van heeft; als die er waren, zou men daaruit kunnen bewijzen, dat het al of niet is aan genomen. Het vervallen van lid 1, sub e is in bespreking geweest, maar spreker weet niet hoe de uitspraak is geweest. Spreker handhaaft zijn amendement. Den heer Wilbrink bevreemdt het, dat de Wethouder, die toch meester in de rechten is, geen onderscheid kan zien tusschen het tuchtrecht en het crimineele recht. De heer Tepe heeft gezegd: in dit opzicht geen principieel onderscheid. De heer Wilbrink zegt, dat als de Wethouder het slot van het praeadvies van dr. Sassen had voorgelezen, toch zeer duidelijk uitgekomen was, dat het niet gaat om het tuchtrecht, maar om het crimineele recht; dan wordt er gesproken over de taak als Overheid tegenover de onderdanen; hier heeft men echter te behandelen de taak van de gemeente als werk geefster ten opzichte van haar personeel. Dat is voor spreker het groote onderscheid. Juist de door den Wethouder aange voerde argumenten hebben spreker versterkt in de overtui ging, dat de voorstellers hun amendement moeten handhaven en bij den Raad aanbevelen. De Wethouder zegt, dat het kan voorkomen, dat men een straf meent te moeten vaststellen als afschrikwekkend voorbeeld. Nu is het in de redeneering van den Wethouder mogelijk, dat de een voor een klein ver grijp gestraft wordt met inhouding van een week vacantie, terwijl de ander v oor een veel grooter vergrijp voorwaardelijk gestraft wordt met inhouding van een maand salaris. Welke straf drukt nu zwaarder? De heer Wilmer zegt nu, dat het bij de rechtbank precies hetzelfde is, maar de taak van de rechtbank is een andere dan tuchtrecht uitoefenen over het gemeen tepersoneel Het is noodig voor het bewaren van de goede onderlinge verhoudingen en het handhaven van de tucht bij de gemeen telijke bedrijven. In het strafrecht is de voorwaardelijke veroordeeling een rem, die men den delinquent aanlegt, opdat hij niet meer in de oude fout zal vervallen. Geschiedt het laatste toch, dan heeft hij behalve de straf voor de laatste misdaad ook de straf voor zijn misdrijf in het verleden te ondergaan. Wanneer men de voorwaardelijke veroordeeling in het tuchtrecht toepast, zal degene, die een groot vergrijp heeft begaan, er beter afkomen dan hij, die een klein vergrijp be ging. Indien iemand gezondigd heeft tegen de regelen, waar aan hij zich heeft te onderwerpen en met terugzetting in rang voor één jaar wordt gestraft, zal men hem de straf voorwaar delijk opleggen. De delinquent zal echter stellig niet voor de tweede maal in dezelfde fout vervallen en dus feitelijk niet gestraft worden. De bedoeling van den Wethouder is zeer prijzenswaardig, maar hoe zullen op die wijze de onderlinge verhoudingen van het personeel worden? De een, die zich kleine goederen in den dienst heeft toegeëigend, zal onvoor waardelijk worden gestraft, terwijl men den ander, die in zijn diensttijd handel heeft gedreven, een voorwaardelijke straf oplegt. Het is den Wethouder van Financiën en de Bedrijven wel bekend, dat men in bepaalde gevallen personen, die men eigenlijk voor straf moest ontslaan, uit medelijden in dienst heeft gehouden en met terugzetting in rang voor een of twee jaar heeft gestraft. Was in die gevallen de straf voorwaar delijk opgelegd, dan zouden de betrokkenen van de straf niets gevoeld hebben, aangezien zij bij herhaling -van hun misdrijf uit den dienst onherroepelijk waren ontslagen, waar om zij zich voor die herhaling wel zouden wachten. Het tuchtrecht, dat heel iets anders is dan het strafrecht, dient voor de handhaving van de goede verhoudingen en be treft interne aangelegenheden. Aangezien er één verordening is, waaraan de ambtenaren en werklieden zich hebben te onderwerpen en de disciplinaire straffen gaan van een schrif telijke berisping tot niet-eervol ontslag, die in elk geval de menschen niet zoo schrikbarend zal treffen, dab zij daaronder gebukt gaan, tot tenslotte verlaging in rang en ontslag, waar onder zij wel gebukt gaan, acht spreker hij die groote -verschei denheid van straffen invoering van de voorwaardelijke ver oordeeling niet aannemelijk. De heer Goslinga is door den. heer Tepe niet overtuigd van zijn ongelijk. Het is spreker een compleet raadsel hoe de heer Tepe kan zeggen, dat er voor hem principieel geen ver schil was tusschen tuchtrecht en strafrecht. Het strafrecht gaat over de verhouding van de Overheid tegenover alle Rechtstoestand gemeente-personeel. (Goslinga e.a.) onderdanen; hier gaat het over de verhouding van de werk geefster, de gemeente, tegenover haar personeel. Bovendien wordt de voorwaardelijke veroordeeling alleen toegepast voor vrijheidsstraffen, maarniet ten aanzien van boeten. In lid 2 wordt echter de mogelijkheid van voorwaardelijke strafop legging ingevoerd voor alle straffen; zelfs is een voorwaarde lijke berisping mogelijk. Welke kracht gaat er no uit van een voorwaardelijke berisping? De heer Wilmer zegt, dat de heer Goslinga zijn eigen argu mentatie verzwakt door die van den heer Tepe belachelijk te maken. De heer Goslinga moet zijn tegenstanders niet belachelijk maken. De heer Goslinga protesteert ten sterkste tegen die insi nuatie van den heer Wilmer. Het staat hier uitdrukkelijk en wat de heer Wilbrink heeft gezegd over de boeten is vol komen juist: de een wTordt gestraft met een kJeine boete voor een klein vergrijp, een ander wordt gestraft, feitelijk zonder strafoplegging, voor een groot vergrijp. Bij het strafrecht vraagt men tenminste nog voorwaardelijke veroordeeling voor alle mogelijke vergrijpen. De Wethouder zegt: het kan zijn, dat men een zware straf moet opleggen, maar dat er verzachtende omstandigheden zijn. Welnu, leg dan een lich tere straf op. De Wethouder wil dan, dat men den persoon een zwaardere straf oplegt, maar haar niet uit-voert. Welke kracht gaat daarvan nu uit tegenover het gemeentepersoneel? Als Wethouder van de bedrijven heeft spreker nimmer be hoefte gevoeld aan die voorwaardelijke veroordeeling; spreker heeft de overtuiging, dat er werkelijk heel mild gestraft wordt en dat bij de strafoplegging met alle mogelijke omstandigheden rekening gehouden wordt. De toepassing van het tuchtrecht heeft nooit tot gerechte klachten aanleiding gegeven; als men dat invoert, is het hek van den dam. Schraj» dan het geheele artikel 75 maar, als men alle straffen voorwaardelijk moet opleggen; dat zal de practijk worden. Spreker begrijpt niet, dat juist van sociaal-democratische zijde daarvoor ge pleit wordtdat zijn de mannen van het gemeentelijk bedrijf, van het Overheidsbedrijf; die moeten toch aan de ambtenaren de hoogste eischen stellen van plichtsbetrachting. Wanneer de sociaal-democraten, die alles willen socialiseeren, hun zin krijgen, komt iedereen in gemeentedienstzij moeten daarom de hoogste eischen stellen ten aanzien van ijver en plichts betrachting. De heer van Eek merkt op, dat het niet gebeurt door straffen. De heer Goslinga erkent dit. Het dreigen met straf dient echter om goede menschen goed te houden. Er moet een afschrikwekkende werking van uitgaan. Wethouder Tepe heeft zijn betoog ontsierd door de op merking, dat de bepaling in het algemeen wel ten aanzien van de lagere, maar niet ten opzichte van de hoogere ambte naren zal worden toegepast. Spreker begrijpt niets daarvan; er staat ook niets van in het artikel. De heer Tepe verzwakte daarmede zijn verdediging van het systeem, dat principieel in deze verordening niet past. Spreker vreest, dat de bepaling een zeer verslappenden invloed op de tucht onder het perso neel zal hebben. Aangezien de tucht in overheidsdiensten toch reeds niet al te sterk is, moet men het nemen van maatregelen, die haar verslappen, tegengaan. Spreker is er dan ook absoluut tegen, dat de bepaling van artikel 75, lid 2, in de verordening wordt opgenomen. De heer Manders zegt, dat indien de Wethouder van de Bedrijven nooit behoefte heeft gevoeld aan het voorwaar delijk opleggen van straf, het nog niet wil zeggen, dat het niet goed zou zijn, indien de mogelijkheid daartoe bestond. De Wethouder heeft misschien door zijn karakter de behoefte niet gevoeld, terwijl het voor den delinquent wel goed zou zijn geweest, indien deze voorwaardelijk was gestraft. De Wethouder van de Bedrijven heeft de bepaling, zooals ze in art. 75, lid 2, is opgenomen, belachelijk gemaakt door het te doen voorkomen, dat een schriftelijke berisping als straf voorwaardelijk wordt gegeven, hetgeen nooit zal kunnen gebeuren. Zoowel bij het tuchtrecht als bij het strafrecht gaat het om het opleggen van straf. De gemeente staat daarbij tegen over haar personeel in dezelfde verhouding als de overheid tegenover haar onderdanen. Zooals ouders een straf opleggen aan hun kind om de hoedanigheden van het kind te verbe teren, straft de overheid haar onderdanen om hun hoedanig heden te verbeteren en legt de gemeente haar personeel straf op ter v erbetering van zijn hoedanigheden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 2