384 DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934. Schoolgeld 1. o. en u. 1. o. (van Stralen e.a.) aanzien van de aanslagen, die verband houden met de aan slagen in de inkomstenbelasting, kan spreker den Wethouder diens bezwaar gereedelijk toegeven, maar voor de aanslagen, die naar andere maatstaven worden vastgesteld, ontbreekt de beroepsmogelijkheid en hoe denkt de Wethouder nu daar over? Wat de invordering betreft, neemt spreker dankbaar nota van de toezegging van den Wethouder, dat hij de zaak met den Ontvanger wil bespreken. Spreker twijfelt er niet aan, of dit zal leiden tot de totstandkoming van een betere rege ling. De heer Groencvehl begrijpt nog niet goed het verweer van het College, dat een beroepsmogelijkheid niet noodig acht, omdat de aanslag in de schoolgeldheffing automatisch verband houdt met den aanslag in de inkomstenbelasting. De automaat geraakt echter defect, wanneer de Directeur der Directe Belastingen kwijtschelding verleent op grond van onvermogen, want dan volgen Burgemeester en Wethouders die uitspraak niet meer, terwijl zij toch ontheffing van de betaling van schoolgeld zouden moeten verleenen, althans het schoolgeld oninbaar moesten verklaren. De Ontvanger stelt echter een vervolging in om het schoolgeld binnen te krijgen. Daarin moet verandering komen. Wanneer vaststaat, dat de betrokkene onvermogend is, moet de Ontvanger geen ver volging instellen. Men moet in deze tot een oplossing, welke dan ook, komen. De heer Goslinga erkent, dat er aanslagen in de schoolgeld heffing zijn, die niet zijn gebaseerd op de Rijksinkomsten belasting. Zij komen sporadisch voor en zijn dan gewoonlijk van personen, die zich uit het buitenland in Leiden hebben gevestigd of ambtenaren, die uit Indië komen. Bij de laatsten is de schatting van het inkomen buitengewoon eenvoudig, omdat het ambtenaren zijn, wier inkomen tot den laatsten cent toe bekend is. Ook wanneer het geen Indische ambte naren betrof, heeft de schatting van het inkomen geen aan leiding tot moeilijkheden gegeven. Dikwijls wordt daarbij afgegaan op de mededeelingen van de betrokkenen zelf en hun uiterlijken welstand. Er bestaat geen voldoende aan leiding om voor deze sporadische gevallen een beroepsinstantie in het leven te roepen. De heer Groeneveld moet niet ver warren aanslag en kwijtschelding. Ook al geeft de Directeur van de Rijksbelastingen ontheffing van de betaling van den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting, dan toch is de aanslag juist geweest; na eenigen tijd wordt hij dan wegens onver mogen buiten vervolging gesteld, maar dat is den Gemeente- Ontvanger niet altijd bekend; dat wordt niet automatisch doorgegeven; anders zou het voor den Gemeente-Ontvanger een zeer waardevolle en besliste aanwijzing zijn, dat hij ook zijn vervolging moet staken. De heer Groeneveld zegt, dat het ondanks die wetenschap toch niet gebeurt. De heer Goslinga zegt, dat dat een quaestie is van persoonlijk inzicht. Men kan dit nooit in de verordening zoo omschrijven, dat dit nooit tot klachten aanleiding geeft. Het is ook mogelijk, dat de Directeur kwijtschelding heeft gegeven, maar dat de man later weer werk krijgt en wel iets betalen kan. Al die bijzonderheden moet men aan de vervolgende ambtenaren overlaten. Spreker is voor het aannemen van een soepele houding ten aanzien van deze punten, zoodat het den men- schen niet noodeloos moeilijk gemaakt wordt. Spreker her haalt zijn toezegging aan den heer van Stralen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Artikel 1 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen. Beraadslaging over artikel 2. De heer van Stralen zegt, dat nu wordt voorgesteld om in plaats van „naar het inkomen van den vader" te lezen „naar het inkomen van de ouders". De vroegere redactie gaf meer malen aanleiding tot onbillijkheden, vooral bij echtscheiding, wanneer de kinderen waren toegewezen aan de moeder en de vader was veroordeeld tot betaling van de onderhouds kosten, terwijl dan voor het schoolgeld de vader werd aange slagen. Misschien was dat de aanleiding tot de wijziging van dit artikel. Is dit echter voldoende? Er is blijven staan „van de ouders", hoewel dezen gescheiden zijn en de vader niets meer met de kinderen te maken heeft, moet toch volgens deze redactie schoolgeld naar het inkomen van den vader betaald worden. Schoolgeld I. o. cn u. 1. o. (Goslinga e.a.) De heer Goslinga zegt, dat de practijk zoo is, dat wanneer een echtpaar gescheiden is, het inkomen van den ouder aan wien het kind toegewezen is, de grondslag is van de school geldheffing. Den heer van Stralen zijn gevallen bekend, dat de kinderen waren toegewezen aan de moeder en dat het schoolgeld werd berekend naar het inkomen van den vader. Is dat nu niet te ondervangen door te bepalen, dat het schoolgeld be rekend wordt naar het inkomen van en verschuldigd is door den ouder, aan wien het kind is toegewezen? De heer Goslinga zegt, dat de practijk zoo zal worden, dat het schoolgeld berekend wordt naar het inkomen van den ouder aan wien het kind is toegewezen. Totnutoe moest de vader ook aangesproken worden, ook als deze het verweer kon voeren, dat in het bedrag, dat hij aan de moeder moest geven, het schoolgeld inbegrepen was. Artikel 2 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 3 en 4 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 5. De heer van Stralen zegt, dat in de tabel, aangevende het schoolgeld per leerling, ook een rubriek voorkomt, „geen of 1 kind". Het heeft sprekers aandacht getrokken, dat ook iemand, die geen kinderen heeft, schoolgeld moet betalen. Is hier sprake van opzet of van een vergissing? De heer Goslinga zegt, dat iemand pleegkinderen te zijnen laste kan hebben, voor wie bij den aanslag in de inkomsten belasting geen aftrek is toegestaan. De heer van Stralen heeft gezien, dat in de nieuwe verorde ning de mogelijkheid om bij de bepaling van het schoolgeld rekening te houden met pleegkinderen, welke mogelijkheid in de oude verordening wel bestond, uitgesloten is. Het houdt misschien verband met de oorspronkelijke redactie van de nieuwe verordening, maar heeft dan op het oogenblik geen zin meer. De heer Goslinga zegt, dat het ook mogelijk is, dat de school bezocht wordt door een kleinkind van menschen, die voor dit kind onderhoudsplichtig zijn, terwijl hun bij den aanslag in de inkomstenbelasting geen aftrek daarvoor is toegestaan, omdat het kind na 1 Mei te hunnen laste is gekomen. Spreker kan de verzekering geven, dat bij de samen stelling van de verordening dergelijke détails zeer goed zijn verzorgd. Artikel 5 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 6 tot en met 16 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XXXII. Voorstel tot vaststelling van een verordening, regelende de invordering van schoolgeld voor liet gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs te Leiden. (Zie Ing. St. No. 195.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Beekenkamp vraagt, of het mogelijk is dat ouders, die niet in staat zijn het schoolgeld te betalen, hun kinderen, op wie artikel 7 dezer verordening is toegepast, naar een andere school kunnen sturen. Spreker acht het volgens deze ver ordening mogelijk, dat in tegenstelling met de bedoeling van het College, ouders, die het schoolgeld niet willen betalen, hun kinderen vandaag naar de eene en morgen naar de andere school sturen. Men zou kunnen zeggen, dat het voor de openbare scholen uitgesloten is, omdat het schoolgeld over den Ontvanger loopt en men alle openbare scholen als een geheel zou kunnen beschouwen. Artikel 7 geldt echter ook voor de leerlingen der bijzondere scholen. Het bestuur van de eene bijzondere school heeft niets te zeggen over het bestuur van de andere, zoodat er ruimte overblijft voor ontduiking wanneer men niet onderling een afspraak te dezer zake heeft gemaakt. Het is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 12