DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934. 383 Schoolgeld 1. o. en u. I. o. (van Stralen c.a.) vrijstelling kan worden gevraagd van den aanslag in de schoolgeldheffing wegens onvermogen. De heer Beekenkamp zegt, dat de toon van het Ingekomen Stuk volgens spreker niet geheel terecht, nogal heftig is tegen het standpunt van Gedeputeerde Staten. Spreker kan niet inzien hoe het College zich kan veroorloven op dit standpunt te staan. Het is een vrij algemeen gangbare op vatting, dat schoolgeld onder belasting is te begrijpen, welke opvatting gedeeld wordt door de redactie van „Het Gemeente bestuur" en ook door den Minister van Btnnenlandsche Zaken, toen Onderwijs nog onder dat departement ressor teerde. Voor die opvatting, die spreker ook gevonden heeft in het boek van Laban-Ligtvoet en die gedeeld wordt door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, is zeer veel te zeggen, vooral ook in verband met het beroepsrecht. Wat is de reden, dat dit hooger beroep hier uitgeschakeld wordt? Voor de eenvoudigste belasting wordt artikel 300 der Ge meentewet wel toegepast; waarom kan voor het schoolgeld, dat ook een vorm van belasting is, dat soms veel dieper kan ingrijpen dan hondenbelasting en straatbelasting b.v., dit artikel niet toegepast worden? Waarom wordt in Leiden zoo angstvallig gewaakt tegen de beroepsinstantie? Waarom wordt de rechtszekerheid voor de burgerij hier op dit punt bij zoovele andere gemeenten achtergesteld, waar artikel 300 der Gemeentewet wel wordt toegepast, waardoor dus ook implicite artikel 299 der Gemeentewet toegepast wordt en beroep ingeschakeld wordt? Dit is een zeer juiste opvatting, die in het algemeen de rechtszekerheid van de burgerij ten goede komt. Men kan deze zaak niet afdoen met de laat dunkende opmerking, dat het ter vermijding van absoluut overbodigen rompslomp niet gewenscht is aan het standpunt van Gedeputeerde Staten tegemoet te komen. De heer de Reede heeft als lid van de Commissie voor de Financiën niet aangedrongen op het opnemen van de mogelijk heid van beroep omdat hij het met het standpunt van het College in dit geval volkomen eens is. Het schoolgeld is onherroepelijk verbonden aan de bereke ning van het inkomen voor de inkomstenbelasting. Deze ver ordening constateert dit feit ook en geeft de verschillende gevallen, waarin men zich conformeert aan de beslissing van den Inspecteur der Directe Belastingen in zake de in komstenbelasting, waarbij vastgesteld wordt, dat in al die gevallen het schoolgeld zich moet regelen naar het inkomen, dat door dien Inspecteur is vastgesteld. Iedere belasting plichtige kan van zijn inkomstenvaststelling in beroep zijn gegaan bij den Raad van Beroep en daarom kan spreker niet inzien, waarom Gedeputeerde Staten er op aandringen, dat voor de tweede maal de gelegenheid zal openstaan om in beroep te gaan. Indien de vaststelling van het schoolgeld in de verordening geregeld was, moest de gelegenheid worden geschapen, bij den Raad van Beroep in beroep te kunnen komen. De zaak is echter geheel en al uitgewerkt in de ver ordening vastgelegd. De verordening bepaalt, dat men zich richt naar de beslissing van den Directeur der Directe Be lastingen en de nadere beslissing, die daarop volgt, wanneer de Raad van Beroep een uitspraak doet. De zaak is daarmede af. Elke bepaling, die een nieuwe mogelijkheid van beroep opent, is overbodige rompslomp en daarom kan spreker zich met het voorstel van Burgemeester en Wethouders ver eenigen. Spreker hoort nu in zijn omgeving de opmerking maken, dat men misschien over andere aangelegenheden in beroep wil komen. Het gaat echter om het geld. Wanneer het bedrag van het schoolgeld absoluut afhankelijk is van de grootte van het inkomen, komen er geen andere kwesties bij te pas. Alle neven-kwesties worden geregeld door den Inspecteur der Directe Belastingen en den Raad van Beroep. De heer Goslinga zegt, dat de bezwaren, welke de lieeren Beekenkamp en van Stralen hebben geuit, van louter theore- tischen aard zijn, omdat de aanslag in de schoolgeldheffing absoluut vastzit aan den aanslag in de belasting. Het is goed, het voorstel van Burgemeester en Wethouders on veranderd aan te nemen, omdat er nu eenmaal menschen zijn, die van elke beroepsinstantie willen gebruik maken en daardoor zeer veel werk noodig maken. Dit kan Burgemeester en Wethouders niet onverschillig zijn, want het veroorzaakt een administratieve procedure, waaraan veel werk ver bonden is. Velen, die niet of vergeefs gereclameerd hebben tegen hun aanslag in de inkomstenbelasting, willen via den aanslag in de schoolgeldheffing nogeens tegen den aanslag in de be lasting reclameeren. Indien men den heeren Beekenkamp en van Stralen gelijk Schoolgeld 1. o. en u. I. o. (Goslinga e.a.) gaf, zou het in de practijk op niets uitkomen, aangezien de Raad van Beroep de zaak niet in behandeling zou nemen. Om allen rompslomp af te snijden, hebben Burgemeester en Wethouders dit voorstel ingediend. Het is geen geheim, dat de aanslagen in de schoolgeld heffing niet door Burgemeester en Wethouders, maar door de afdeeling worden vastgesteld. De bezwaren tegen de aanslagen komen echter altijd bij den Wethouder van Finan ciën zelf, en wanneer die er geen raad mee weet, bij het College. Nauwgezet wordt dus nagegaan of de menschen behoorlijk worden behandeld. Beroep bij den Centralen Raad van Beroep kan niet anders dan veel administratieven romp slomp geven en zonder effect, want die belastingaanslag ligt vast en daaraan zit het schoolgeld onlosmakelijk vast. Al zou men 100 maal kunnen aantoonen, dat een belas tingaanslag onjuist is, dan nog zou de Raad van Beroep er niets aan kunnen doen en moeten zeggendan hadt gij tegen den belastingaanslag moeten reclameeren. Inzake de invordering ontkent spreker allerminst, dat de heer van Stralen geheel ongelijk heeft, maar hij ziet geen kans dit door bepalingen in de verordening te voorkomen. De invordering is nu eenmaal opgedragen aan den Ont vanger; die is de vervolgende ambtenaar, bijgestaan door den deurwaarder; volgens artikel 10 der invorderings-ver- ordening moet de oninvorderbaarverklaring door den Raad geschiedeneen zelfstandige bevoegdheid van het College om bepaalde aanslagen oninvorderbaar te verklaren, is er niet en kan ook niet in de verordening opgenomen; dat staat de wet niet toe. Het eenige wat het College kan doen, dat wil spreker ook gaarne doen, is, dat de door den heer van Stralen geopperde bezwaren nog eens speciaal met den Gemeente- Ontvanger en de vervolgende ambtenaren besproken worden en dat hun gevraagd wordt, of zij hun practijk niet ingrijpend kunnen wijzigen en niet eerder tot een voorstel tot onin vorderbaarverklaring kunnen komen dan nu geregeld gebeurt. Het is echter voor het College wegens de ontzettend groote verscheidenheid der omstandigheden niet mogelijk om tegen het oordeel en den wil van den Ontvanger in een post on invorderbaar te verklaren; het beschikt daarvoor niet over de noodige gegevens, over het noodige materiaal; dat moet aan de met de vervolging belaste ambtenaren overgelaten, maar bovendien kent de wet het College dit recht niet toe. Het eenige wat gedaan kan worden, is, dat de bezwaren van den heer van Stralen met den Ontvanger besproken worden. Het spijt spreker, niet dat de heer van Stralen ze hier in het openbaar uit, maar dat hij ze niet veel eerder tegen spreker geuit heeft. Spreker is toch wel voor den heer van Stralen bereikbaar; laat de heer van Stralen zich toch eens wenden tot hem, die boven den Ontvanger staat. De heer Groeneveld zegt, dat de heer Goslinga de chef van den Ontvanger niet isde heer Goslinga kan er niets aan doen. De heer Goslinga kan wel met hem spreken; alleen kan hij hem niet gelasten iets te doen. Het verwondert spreker, dat de heer Groeneveld, die altijd nogal vlug weet te onder scheiden, dit onderscheid niet begrijpt. Spreker wil dit dus met genoegen met den Ontvanger besprekenhij geeft toe, dat dit op zeer vele werkloozen-gezinnen een ondraaglijken druk legt. Anderzijds zijn er ook personen, die op allerlei manieren trachten er aan te ontkomen. Maar dat moeten de vervolgende ambtenaren weten te onderscheiden. De Raad kan zich gerust neerleggen bij deze procedure, bij deze wijze van beroep, die nimmer tot eenige moeilijkheid aanleiding gegeven heeft. Spreker hoopt dus, dat in de practijk in de invordering van dubieuze posten eenige verandering zal komen. De heer van Stralen heeft niet speciaal gevraagd, waarom in de verordening de beroepsmogelijkheid ontbreekt, maar wel waarom Burgemeester en Wethouders zich daartegen zoo krampachtig verzetten, ondanks het feit, dat Gedepu teerde Staten op het openen van die mogelijkheid aandringen. Volgens de verordening zijn er nog altijd aanslagen in de schoolgeldheffing, die niet vastgesteld worden in verband met de aanslagen in de inkomstenbelasting en ook de moge lijkheid om tegen die aanslagen in beroep te gaan, is uitge sloten, zoodat de betrokkenen zich tegen een naar hun mee ning onrechtvaardigen aanslag niet kunnen verweren. De heer Goslinga merkt op, dat zij dit kunnen doen bij Burgemeester en Wethouders, die ook een zeer fatsoenlijk beroepscollege vormen. De heer van Stralen trekt het laatste niet in twijfel, vooral niet, zoolang de heer Goslinga er deel van uitmaakt. Ten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 11