356
MAANDAG 3 SEPTEMBER 1934.
Rechtstoestand gemeentcpersoneel.
(Vos e.a.)
Het is nog altijd een uitzondering, als een gehuwde vrouw
ambtenares wordt. In een enkele zeer groote stad moge het
aantal gehuwde ambtenaressen niet onbelangrijk zijn, over
het geheele land genomen is het zoo klein, dat de verdwijning
van de gehuwde ambtenares niet van eenige beteekenis zal
zijn in den strijd tegen de werkloosheid.
Voor de uitsluiting van de gehuwde vrouw van het ambte
naarschap voerde men eenige jaren geleden als motief aan,
dat de gehuwde vrouw in het gezin behoort. Spreker behoeft
zijn meening over deze stelling niet te zeggen, omdat het
er z. i. niet op aankomt, hoe hij of wie dan ook over deze
stelling denkt. De beslissing over de wijze, waarop twee
menschen van verschillend geslacht willen trachten eikaars
levensgeluk te bevorderen, is een heilig recht van die beiden,
waarop het een derde niet voegt inbreuk te maken, zelfs niet
al is deze derde de overheid. En deze wel in de laatste plaats,
omdat het tot haar taak behoort de rechten van haar onder
danen te bewaren en te beschermen.
Wie deze dingen zoo gevoelt, is ontoegankelijk voor rede
neering en ziet zich genoodzaakt zijn medewerking aan de
totstandkoming van een bepaling als in art. 9, 2e lid, is
opgenomen, te onthouden. Spreker zal dan ook zijn stem
tegen dit 2e lid uitbrengen.
De heer Wilbrink meent, dat de heer Vos, die in den Eaad
niet als particulier persoon optreedt, maar de overheid ver
tegenwoordigt, wel degelijk heeft te letten op de belangen
van de overheid en daarbij niet blind mag zijn voor het
feit, dat volgens de cijfers het verzuim van de gehuwde
ambtenares en de gehuwde onderwijzeres veel grooter is dan
van de andere personen, in overheidsdienst werkzaam. Dit
heeft niets te maken met de overtuiging van den heer Vos,
dat man en vrouw zelf hebben uit te maken wat zij moeten
doen om het heilig verbond tot de gelukkigste eenheid te
brengen.
De heer Vos verwacht geen groote werkverruiming als
gevolg van de voorgestelde bepaling, maar men heeft in den
Raad wel krachtig geijverd voor plannen van werkver
ruiming, die zeker niet belangrijker waren en waaraan de
heer Vos toch zijn stem heeft gegeven.
Het ontslag van 10 gehuwde ambtenaressen of onder
wijzeressen uit den gemeentedienst beteekent meer dan de
aanneming van het plan tot demping van het Levendaal,
waarvan de heer Vos met het oog op de mogelijkheid van
werkverruiming en werkverschaffing een groot voorstander is.
Indien de heer Vos aan de uitwerking van deze bepaling
geen waarde hecht, zullen de zaken, die op het gebied van
de werkverschaffing in den Raad aan de orde komen, ook
geen beteekenis voor hem hebben.
De heer Vos behandelt deze zaak buitengewoon licht
vaardig, hetgeen spreker betreurt, aangezien de heer Vos
over het algemeen de zaken wel serieus wil bespreken.
De heer Tope zegt, dat het College het oorspronkelijke
artikel heeft gewijzigd, mede naar aanleiding van een brief
van Gedeputeerde Staten, welke bij de stukken ter inzage
heeft gelegen en waarin verwezen wordt naar een brief van
den Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Regeering wenscht op het oogenblik de gehuwde vrouw
zooveel mogelijk uit den Overheidsdienst te elimineeren.
Volgens de bestaande Lager-Onderwijswet wordt de onder
wijzeres, die nog geen 45 jaar is, ontslagen, wanneer zij in het
huwelijk treedt. De Regeering heeft thans echter een ontwerp
van wet tot wijziging van de artt. 38,56 en 97 der Lager-Onder-
wijswet 1920 ingediend, dat verder gaat. Spreker citeert de
toelichting van dit wetsontwerp om er op te wijzen, dat, al
zou de Raad thans anders willen, deze op den duur er toch
toe zal moeten komen een dergelijke bepaling in het ambte
narenreglement op te nemen.
De Regeering tracht een dergelijke clausule in alle ambte
narenreglementen zoowel van de provinciën als van de
gemeenten opgenomen te krijgen.
Afgezien daarvan is er volgens spreker alles voor te zeggen,
deze bepaling in het reglement op te nemen. Nu reeds komt
in het ambtenarenreglement de bepaling voor, dat de huwende
ambtenares ontslagen wordtnu wordt ook in de verordening
opgenomen de niet-benoembaarheid van de gehuwde vrouw
tot ambtenares. Daardoor bevordert men niet alleen de
continuïteit, die door de Regeering gewenscht wordt, hoofd
zakelijk op opportunistische of economische gronden, maar
handelt men ook ten zeerste in het belang van de gehuwde
vrouw en van de gemeente en van de geheele gemeen
schap.
De heer Verweij staat op het standpunt, dat de Overheid
van de rechten van de gehuwde vrouw heeft af te blijven;
Rechtstoestand gemeentepersonccl.
(Verweij e a.)
er is hier niet de minste aanleiding voor de Overheid om te
treden in aangelegenheden, die behooren tot de opvattingen
van het individu. Echter neemt spreker ten deze niet een
zuiver feministisch standpunt in; wanneer hij de keuze zou
hebben tusschen een gehuwde vrouw en een ongehuwde,
dan zou hij de gehuwde niet aanstellen; dan zou hij sterk
letten op het sociaal effect van een bepaalde daad; bij ont
slag zou hij ook de gehuwde vrouw laten vóórgaan. Dit is
voor spreker echter geen aanleiding om dit in een verorde
ning vast te leggen; tegen opneming van deze bepaling in
deze verordening heeft hij bezwaar, vooral in den tegen-
woordigen tijd, omdat meer nog dan in het verleden de
gehuwde vrouw er op aangewezen is de taak van haar man
over te nemen, met name in arbeiderskringen. Spreker vindt
het eenigszins kiekeboe-spelen wanneer men nu voor het
gemeentepersoneel bij verordening verbiedt datgene, wat de
maatschappelijke ontwikkeling aan tienduizenden vrouwen
op het oogenblik oplegt. In beginsel is spreker er tegen, dat
de gehuwde vrouw op eenige wijze aan banden wordt gelegd
in datgene wat zij krachtens aanleg en natuur voor de maat
schappij tracht te beteekenen; daarom verzet hij zich tegen
bepalingen in deze richting.
De heer van Weizen zegt, dat de voor het ontslag van de
gehuwde vrouw aangevoerde argumenten eiken redelijken
grond missen.
Het argument van den heer Wilbrink, dat het ontslag van
de gehuwde ambtenares kan leiden tot werkverruiming,
schijnt in het bijzonder in deze tijdsomstandigheden, nu
allerwegen gedrongen wordt naar bezuiniging en naar in
krimping van arbeidskrachten, doorslaggevend. De Overheid
heeft hier echter een zeer belangrijke taak te vervullen ten
aanzien van de regulariseering der krachten, momenteel
werkzaam, die leiden tot het uitschakelen van zooveel
arbeidskrachten. Tegenover dat argument van den heer
Wilbrink stelt spreker de pogingen, die worden gedaan om
door verkorting van den arbeidstijd deze arbeidskrachten
niet uit te schakelen.
De heer Eikerbout vraagt, of die verkorting van den
arbeidstijd ook op school ingevoerd moet worden.
De heer van Weizen vraagt, of de gehuwde ambtenares
dan alleen onder de onderwijzeressen te vinden is; die vindt
men toch ook op de postkantoren en op de departementen.
De argumentatie van den heer Wilbrink was dus onvoldoende.
De heer Tepe gevoelt er, evenals de heer Verweij, niets
voor de gehuwde vrouw aan banden te leggen; dat laat
spreker aan den man zelf over. Dit is een zeer verkeerd
uitgangspunthet is ook niet de bedoeling van deze bepaling.
De diepste bedoeling van een dergelijke bepaling is deze, dat
het niet in het gemeentebelang, in het algemeen genomen,
is, wanneer de gehuwde vrouw arbeid verricht als ambte
nares, hetzij bij het onderwijs of bij andere diensten.
Hierbij is geen sprake van de zucht, de gehuwde vrouw
dwars te zitten. Het gaat er uitsluitend om de belangen van
de gemeente zoo goed mogelijk te behartigen.
De Raad is niet de plaats om deze zaak principieel uit
te vechten. De uitslag van de stemming is a priori bekend.
Spreker zal er daarom niets meer van zeggen.
De heer Groeneveld vraagt, hoe de Wethouder staat
tegenover het feit, dat, zooals herhaaldelijk blijkt en den
Wethouder ook bekend is, bij het bijzonder onderwijs wel
gehuwde onderwijzeressen in dienst zijn, terwijl speciaal de
rechterzijde indertijd de bepaling heeft doorgedreven, dat
bij het openbaar onderwijs de onderwijzeressen ontslagen
worden, wanneer zij huwen. Aan het hoofd van de R. K.
Zita-school staat b.v. nog altijd een gehuwde directrice.
Kan het gemeentebestuur daartegen iets doen!
De Voorzitter merkt op, dat de vraag van den heer Groene
veld in zeer verwijderd verband staat met de zaak, die op
het oogenblik aan de orde is.
De heer Tepe zegt, dat er tusschen het een en het ander
in het geheel geen verband bestaat. Op de eerste vraag van
den heer Groeneveld antwoordt spreker, dat hij in het alge
meen er niet gunstig over oordeelt, indien men inconsequent
handelt. Het antwoord op de tweede vraag luidtabsoluut niets.
Artikel 9, le lid, wordt vervolgens zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
Het aan artikel 9 door Burgemeester en Wethouders