354 MAANDAG 3 SEPTEMBEE 1934. Rechtstoestand gcmcentcpcrsoneel. (Tepe e.a.) vallen liever een schadevergoeding betalen dan iemand ten nadeele van de gemeente in dienst houden. Dit is een zeer belangrijk argument voor de procedure, zooals ze in de Ambtenarenwet ten opzichte van de ambte narengerechten geregeld is. Uit de wet blijkt echter niet duidelijk, hoe de gang van zaken is, wanneer in eerste beroepsinstantie niet geoordeeld wordt door een ambtenarengerecht, maar door een scheids gerecht, waaraan beslissende bevoegdheid is toevertrouwd. Het College (of de Eaad) kan tegen de uitspraak van het scheidsgerecht in beroep gaan bij den Centralen Eaad van Beroep. Kan de Centrale Eaad van Beroep beslissen, dat de uitspraak van het scheidsgerecht door het College (of den Eaad) gevolgd moet worden, of kan zijn beslissing geen andere zijn dan dat bij handhaving van het ontslag een schadevergoeding aan den ambtenaar moet worden betaald? Op deze vraag geeft de wet geen antwoord en het is dan ook voor spreker een duistere zaak. Indien de Centrale Eaad van Beroep door het inschakelen van het scheidsgerecht de bevoegdheid verkreeg, het College van Burgemeester en Wethouders (of den Eaad) bindend op te leggen, de uitspraak van het scheidsgerecht te volgen en een ontslag ongedaan te maken, zou sprekers tegenzin tegen het scheidsgerecht groeien. Indien de Centrale Eaad van Beroep de wet echter aldus interpreteert, dat hij in dit geval geen andere bevoegdheid heeft dan wanneer men van een uitspraak van een ambte narengerecht in beroep komt, kan de heer Verweij voor de instelling van een scheidsgerecht niet als argument aanvoeren, dat het meer bevoegdheid heeft dan een ambtenarengerecht. Of het scheidsgerecht heeft inderdaad ruimere bevoegdheid, welke volgens spreker zeer sterk ingrijpt in de bevoegdheid, die gereserveerd moet blijven voor de verantwoordelijke admini stratieve organen en dan is het argument van den heer Verweij voor spreker in het geheel niet acceptabel, èf het scheidsgerecht bezit die bevoegdheid niet en het college kan ten slotte toch niet gedwongen worden de uitspraak van het scheidsgerecht te volgen en dan heeft het argument van den heer Verweij in het geheel geen kracht. Aangezien de Ambtenarenwet voorziet in een sinds lang gevoelde behoefte bij het overheidspersoneel aan voldoende onpartijdige instanties, waarbij men zijn recht kan zoeken, indien men meent door het administratief gezag verongelijkt te zijn en aangezien men niet moet voortgaan met het in schakelen van andere instanties, waarvoor de Minister een bewondering heeft, die spreker niet kan deelen, en waarvan de bevoegdheden niet vaststaan, zoodat er ten slotte evenveel scheidsgerechten met onderling verschillende bevoegdheden kunnen worden ingesteld als er gemeenten in ons land zijn, zoo dat de rechtszekerheid juist zeer benadeeld wordt, doordat in de verschillende gemeenten het beroepsrecht geheel anders ge regeld zal zijn, meent spreker, dat iedere gemeente practisch zal doen door zich neer te leggen bij de voortreffelijke bepa lingen en de garanties, die de Ambtenarenwet aan het geheele Overheidspersoneel geeft. Om al deze redenen acht spreker het ambtenarengerecht een meer dan voldoende, ja zelfs, van het standpunt van de gemeente en van het gemeente belang gezien, een veel betere beroepsinstantie dan een scheids gerecht. Spreker kan zich trouwens niet onttrekken aan de gedachte, dat, hoewel hij noch den heer Verweij noch zijn partijgenooten verdenkt niet voldoende oog te hebben voor de belangen van de gemeente, toch hun voorstel tot inschakeling van een scheidsgerecht meer geboren is uit een overdreven liefde voor de ambtenaren dan uit een oprechte liefde voor het algemeen gemeentebelang, want volgens de Ambtenarenwet zijn zoowel de belangen van de gemeente als die van de ambtenaren meer dan voldoende gewaarborgdspreker vreest evenwel, dat het scheidsgerecht veel te eenzijdig zal zien naar de belangen van de ambtenaren. Immers, bij de wijze van samenstelling als door den heer Verweij toegelicht, behooren zelfs de be trokkenen mede tot hen, die het scheidsgerecht samenstellen. Waar bovendien plaatselijke invloeden zich zoo gemakkelijk kunnen doen gelden, om ten gunste, niet zoozeer van het gemeentebelang, maar van het personeel, bepaalde uitspraken te forceeren, daar gelooft spreker, dat, wanneer men uitsluitend het gemeentebelang in het oog vat, men onverstandig zou doen hier een scheidsgerecht in te schakelen, waar men de zekerheid heeft, dat ook de belangen van het personeel meer dan voldoende gegarandeerd zijn door de Ambtenarenwet. De heer Verweij wijst af de opmerking van den Wethouder, waarbij hij spreker verdenkt niet uitsluitend bij deze zaak het gemeentebelang voor oogen te hebben. Het wil er bij spreker niet in, dat men zich in al die plaatsen van in poli tiek opzicht zeer verschillende samenstelling waar men tot Rechtstoestand gemeentepersoneel. (Verweij e.a.) instelling van een plaatselijk scheidsgerecht is overgegaan, door andere motieven dan het gemeentebelang zou hebben laten leiden. De heer Tepe zegt, dat de meeste van die plaatsen haar scheidsgerecht al hadden vóór de Ambtenarenwet. De heer Verweij zegt, dat dat een reden te meer is om een plaatselijk scheidsgerecht in te stellen, aan de hand van de in die plaatsen gebleken wenschelijkheid van een scheids gerecht. De Wethouder heeft verschillende gevallen geconstrueerd, die pleiten tegen instelling van een plaatselijk scheidsgerecht, maar het zou spreker niet moeilijk vallen daartegenover veronderstellenderwijze gevallen te construeeren, die daarvóór pleiten. De Wethouder zoekt het zwaartepunt van deze zaak in de vraag, of zoo'n plaatselijk scheidsgerecht een advi- seerende dan wel een verder strekkende bevoegdheid moet hebben. Spreker is voorstander, dat inzake straffen de leiding berust bij de verantwoordelijke personen, dus bij den Eaad en eventueel bij het College, wat niet beteekent, dat hij niet groot gewicht toekent aan de uitspraken van een plaatselijk scheidsgerecht, dat de zaak van alle kanten onderzocht heeft. De Eaad heeft het zelf in zijn macht, welke bevoegdheid hij aan een scheidsgerecht wil toekennen. Wanneer men het er over eens is, dat uiteindelijk de beslissing berust bij de verantwoordelijke Overheid, dan bestaat tegen instelling van een plaatselijk scheidsgerecht geen bezwaar. De Wethouder sprak zeer veronderstellenderwijze en noemde gevallen, die zich in de practijk mogelijk zonden kunnen voordoen, maar daaraan kunnen geen argumenten worden ontleend, die bepaaldelijk pleiten tegen het plaatselijk scheidsgerecht., omdat men nooit of te nimmer weet, hoe in zoo'n geval de uitspraak van een scheidsgerecht zou zijn geweest. Dit heeft met het wezen van de zaak niets te maken de vraag is alleen maar: welke bevoegdheid kent men als Overheid toe aan de instanties, tusschen welke de wet den gemeentebesturen nadrukkelijk de keuze heeft gelaten, scheidsgerecht of ambte narengerecht. Indien werkelijk in de practijk zooveel bezwaren daartegen zouden blijken, dan zou de wet op dit punt toch zeker gewijzigd worden. Spreker heeft in eerste instantie niét de waarde van de ambtenarengerechten ontkend; hij heeft beide wijzen van beroep voor de ambtenaren als goed beoordeeld. De Eaad wordt echter geplaatst voor een keuze en spreker kan den Eaad, met volledige inachtneming van het gemeentebelang en van geen ander belang, met volle vrijheid aanbevelen zijn voorstel aan te nemen. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Het voorstel van de heeren Kuipers, Verweij en Schriller, luidende „Ondergeteekenden stellen voor over te gaan tot de in stelling van een plaatselijk scheidsgerecht.", wordt verworpen met 17 tegen 15 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Tol, Bergers, Wilmer, Beekenkamp, de Eeede, Tepe, Splinter, Komijn, Meijnen, Eikerbout, van Bosmalen, Goslinga, Bosman, Tobé, van Es, Coster en Lombert. Vóór stemmen: de heeren Schoneveld, Koole, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Kooistra, van Stralen, Wilbrink, van Weizen, Groeneveld, van Eek, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed, Verweij, en van der Eeijden. (De heeren van Weizen en Groeneveld waren inmiddels ter vergadering gekomen, terwijl de heer Manders bij de stemming tijdelijk afwezig was.) De artikelen 1 tot en met 5 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 6, waarbij tevens aan de orde komen: het amendement nr. 1 van de heeren Kuipers, Verweij en Schüller, luidende: „Ondergeteekenden stellen voor in art. 6 sub b van het ontwerp-ambtenarenreglement te schrappen de woorden: „met het bedrag van de door hem verschuldigde pensioens bijdragen en" het amendement nx. 21 van de heeren Beekenkamp, van Es, Wilmer en Wilbrink, luidende: „In art. 6, letter d, in te voegen na „tweeden Pinksterdag," „den verjaardag van het hoofd van het regeerend vorsten huis"."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 6