MAANDAG 3 SEPTEMBER 1934.
369
Rechtstoestand yemcentcpersoiicel.
(Tepe e.a.)
den gewonen werktijd en voor overwerk op die feestdagen.
De heer Eikerbout vraagt waarom voor overwerk op feest
dagen verschil wordt gemaakt bij de vergoeding tusschen
de leden 3 en 4 van artikel 42, nl. 50 en 100 Dit zit hierin,
dat lid 4 spreekt van personeel in afwisselenden dienst, in
continu-bedrijfdat personeel heeft, omdat het in afwisselenden
dienst is, den plicht om op Zon- en feestdagen te werken,
hetgeen voorheen werd gecompenseerd door één dag extra
verlof. Dit heeft in de practijk niet voldaan en is in de nieuwe
regeling vervangen door een vergoeding. Daarom bedraagt
deze slechts 50 in tegenstelling tot het andere personeel, dat
niet krachtens aanstelling verplicht is op feestdagen te werken.
Door deze nieuwe redactie is ook voldaan aan de gedachte,
belichaamd in het amendement-Kuipers, dat op een verkeerde
plaats is voorgesteld, want dit behoort niet thuis in het
tweede lid, waar sprake was van een verhooging met 100
voor overwerk op den Zondag.
De regeling van de vergoeding voor den arbeid op feest
dagen is aangegeven in het derde lid. Op grond van de re
dactie, zooals ze tot voor kort luidde, kon men in twijfel
verkeeren omtrent de vraag, of het personeel voor den arbeid
behalve het uurloon een extra vergoeding ontvangt. De nieuwe
redactie sluit allen twijfel uit en voldoet geheel aan de wen-
schen van de indieners der amendementen. Spreker geeft
dien leden dan ook in overweging, de amendementen in te
trekken.
Uit de redactie van het amendement van de heeren Kuipers,
Yerweij en SchülJer, sub b, zou men moeten afleiden, dat de
voorstellers van het amendement voor eiken arbeid, ook
wanneer het geen overwerk is, een extra vergoeding wenschen
toegekend te zien. Lid 2 van art. 42 regelt echter alleen de
vergoeding voor overwerk en niet een vergoeding voor het
om bepaalde redenen verrichten van arbeid binnen den ge
wonen diensttijd op den vrijen Zaterdagmiddag.
Het kan toch niet de bedoeling van de voorstellers van het
amendement zijn, dat voor den arbeid, die op Zaterdagmiddag
binnen den gewonen diensttijd wordt verricht, het uurloon
met 50 wordt verhoogd.
De heer Verweij stelt na de laatste toelichting van den
Wethouder geen prijs meer op de beantwoording van zijn
opmerking over het schrappen van het 3e lid van art. 42,
want hij heeft den indruk, dat zooal niet geheel dan toch voor
een belangrijk gedeelte aan zijn wenschen wordt tegemoet
gekomen door de nadere omschrijving, die gegeven wordt
in het stuk, waarover de Wethouder sprak.
Ook wat betreft de invoeging van de woorden „en feest
dagen" heeft spreker den indruk, dat in het bedoelde stuk
aan zijn wensch wordt voldaan.
In verband met het een en ander schrapt spreker, mede
namens de overige voorstellers, den laatsten zin van zijn
amendement. Ten aanzien van hetgeen in het amendement
onder a en b is voorgesteld, heeft spreker geen enkele toe
zegging van het College ontvangen, waarom hij dit gedeelte
van het amendement handhaaft.
De Voorzitter deelt mede, dat de voorstellers van amende
ment No. 9 het gedeelte van dat amendement, strekkende
om sub d na „Zondagen" in te voegen „en feestdagen"
intrekken.
De heer Eikerbout is den Wethouder dankbaar voor diens
nadere uiteenzetting van het 3e en 4e lid van art. 42.
Volgens den Wethouder is hetgeen thans door Burgemees
ter en Wethouders is voorgesteld een verbetering van de
bestaande regeling. Die 30 is maar een lekkermakertje,
want dat wordt zelden bereiktals de eerste 2 uren niet extra
betaald worden, de volgende 2 met 10 en dan met 30
dan moet men 5 overuren maken voordat men aan de 30
komtdat komt maar zeer weinig voormeestal is met 2 uur
overwerk de zaak af. Spreker acht het wel van beteekenis
de extra-betaling voor overwerk te handhaven; daarmede
kan men vooral in dezen tijd zijn nut doen. Die extra-betaling
van 25 kan er misschien toe leiden, dat deze of gene te
werk gesteld kan worden, terwijl men anders met hetzelfde
aantal menschen blijft werken; daardoor kan er een werk-
looze minder komen, terwijl hem dan als loon wordt betaald
wat de anderen aan extra-premie zouden ontvangen. Spreker
acht overwerk absoluut verkeerdals het gedaan moet
worden, moet men datgene geven wat in het particuliere
bedrijf regel is, nl. 25 extra. Spreker ziet geen aanleiding,
dat de gemeente dat niet zou behoeven te doen.
De heer Wilbrink acht het argument van den heer Eiker
bout, dat zijn amendement aanvaard moet worden, omdat
er dan licht een mannetje ingeschoven kan worden, zeer
Rechtstoestand gemeentepersoneel.
(Wilbrink e.a.)
onlogisch. Als men stelselmatig overuren liet maken, was dit
misschien te ondervangen door een man meer aan te stellen,
maar het overwerk komt zeer sporadisch voor, alleen in die
gevallen, waarin het plotseling noodzakelijk blijkt en dan zou
het toch tot schade voor de gemeente zijn, iemand extra in
te schakelen. Het is uitgesloten, dat men dan iemand bij de
hand heeft, dien men even kan inschakelen; dat kan practisch
toch niet. Dat argument van den heer Eikerbout gaat niet
op en heeft voor spreker niet de minste waarde. De heer Eiker
bout beriep zich verder op de collectieve contracten, maar
daarin worden de sociale maatregelen vastgelegd en als men
dan vergelijkt wat het gemeentepersoneel heeft en wat de
werknemers hebben, die onder de collectieve contracten
vallen, dan is het gemeentepersoneel altijd nog zeer veel voor.
Daarom behoeft men deze bijzondere bepaling niet op te
nemen.
Het gewijzigd amendement No. 9 van de heeren Kuipers,
Verweij en Schüller wordt verworpen met 21 tegen 12 stemmen
Tegen stemmen: de heeren Schoneveld, Bergers, Wilmer,
Beekenkamp, de Reede, Tepe, Splinter, Romijn, Meijnen,
Eikerbout, van Rosmalen, Goslinga, Wilbrink, Bosman,
van Eecke, Tobé, van Es, van der Reijden, Coster, Manders
en Lombert.
Vóór stemmen: de heeren van Tol, Koole, mevrouw de
Cl erde Bruijn, de heeren Vos, Kooistra, van Stralen,
Groeneveld, van Eek, mevrouw Braggaarde Does, de heeren
Kuipers, Vallentgoed en Verweij.
(De heer Goslinga was inmiddels ter vergadering gekomen.)
De Voorzitter deelt mede, dat de heer Eikerbout de letter
„c" in zijn amendement heeft vervangen door de letter „5".
Het gewijzigde amendement No. 20 van den heer Eiker
bout wordt verworpen met 19 tegen 14 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Bergers, Wilmer, Beekenkamp,
de Reede, Tepe, Splinter, Romijn, Meijnen, van Rosmalen,
Goslinga, Wilbrink, Bosman, van Eecke, Tobé, van Es, van
der Reijden, Coster, Manders en Lombert.
Vóór stemmen: de heeren Schoneveld, van Tol, Koole,
mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Kooistra,
Eikerbout, van Stralen, Groeneveld, van Eek, mevrouw
Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed en
Verweij.
Artikel 42 wordt ten slotte zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De artikelen 43 en 44 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
De artikelen 45, 46 en 47, zooals deze artikelen door Bur
gemeester en Wethouders in Ingekomen Stukken No. 137
zijn gewijzigd en artikel 48 worden achtereenvolgens eveneens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 49, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement No. 28 van de heeren Wilmer,
Bergers, Wilbrink, Beekenkamp, Lombert en van Tol,
luidende
„Ondergeteekenden hebben de eer aan den Raad voor
te stellen aan art. 49 het volgende nieuwe lid toe te
voegen
„Bij overlijden van een ambtenaar, die tijdelijk is aan
gesteld en die een weduwe of kinderen jonger dan 18 jaar
achterlaat, of kostwinner is voor zijn ouders of voor zijn
broeders of zusters, jonger dan 18 jaar, wordt aan deze een
uitkeering gegeven, ten bedrage van een week wedde van
iedere volle maand, dat de ambtenaar laatstelijk in onaf
gebroken dienst der gemeente is geweest, met een minimum
van 4 weken en een maximum van 3 maanden"."
De heer Tepe deelt mede, dat het College bereid is het
amendement over te nemen, indien de redactie aldus wordt
gewijzigd, dat het luidt:
Bij overlijden van den ambtenaar/werkman, die in
tijdelijken dienst was aangesteld, vindt het bepaalde in het
tweede, derde, vierde en vijfde lid zooveel mogelijk overeen
komstige toepassing, met dien verstande evenwel, dat het
bedrag der uitkeering gelijk is aan een vierde gedeelte van de
gewone wedde, welke de overleden ambtenaar/werkman
gedurende het aantal volle maanden (volle weken), dat hij