MAANDAG 3 SEPTEMBER 1934.
363
Rechtstoestand gemeentepersoneel.
(Tepe c.a.)
bevoegdheid hebben, dispensatie van het verbod van art. 28,
sub te verleenen.
Spreker verneemt thans van den Voorzitter, dat het
College geen bezwaar heeft tegen de door spreker voorge
stelde wijziging van artikel 28, lid 2.
Het door Burgemeester en Wethouders gewijzigde artikel
28 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 29, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement No. 4 van de heeren Kuipers, Verweij
en Schüller, luidende:
,,Ondergeteekenden stellen voor in art. 29 van het ontwerp-
ambtenarenreglement het 3e lid te schrappen."
De heer Tobé betreurt, dat in artikel 29 aan ambtenaren
en werklieden de gelegenheid geboden wordt, tegen geldelijke
vergoeding neven-betrekkingen te vervullen of neven-werk
zaamheden te verrichten. Van alle zijden wordt steeds tegen
die cumulatie, vooral bij ambtenaren en werklieden in dienst
van publiekrechtelijke lichamen geageerd. Nu is zonder ver
gunning van het College die cumulatie verboden. Dit spijt
spreker, want wie weet wie er vergunning van het College
hebben. Wanneer men ziet, welke functies en bezoldigde
ambten worden uitgeoefend door ambtenaren en werklieden
in dienst van de Overheid, dan wordt dit vooral in dezen
tijd met zijn groote werkloosheid toch wel eenigszins be
nauwend. Nu zal men zeggen: een ambtenaar, die tevens
accountant is, kan men toch niet vervangen door iemand
van de Arbeidsbeurs, maar er zijn toch ook onder de intellec-
tueelen werkloozen. Een van de klerken echter heeft b.v.
4 avonden per week dienst bij particulieren en dan zegt
spreker: van hetgeen hij boven zijn salaris verdient, kan
vermoedelijk een werklooze leven. Spreker betreurt het
daarom, dat het College nog vergunningen durft en wil ver
leenen aan ambtenaren en werklieden met een vaste positie
en een vast loon, om hen concurrentie te laten aandoen
aan menschen, die op het oogenblik werkloos zijn. Men kan
natuurlijk wel aan het College vragenweet gij, dat die persoon
die functies er bij heeft, maar dat ligt niet in den aard van
den Hollander; een Hollander speelt liever geen verklikker.
Spreker kan zich met dit artikel moeilijk vereenigen; hij
zou er zich wel mee kunnen vereenigen als b.v. in Januari
door het College een lijst ter visie werd gelegd, aan welke
ambtenaren het College vergunning had verleend om neven
werkzaamheden te verrichten.
De heer Verweij sluit zich aan bij den heer Tobé; het ge
meentebestuur heeft tot taak te voorkomen, dat ambtenaren
treden in de functies van hen, die daarop op grond van
werkloosheid enz. aanspraak kunnen laten gelden. Met de
bepaling van lid 1, sub b kan spreker zich vereenigen; men
moet echter oppassen, dat men in zijn ijver om een algemeen
gevoeld euvel te voorkomen geen onbillijkheden begaat.
Spreker doelt hier op ambtenaren, die bestuurslid, b.v.
secretaris, zijn van een sportvereeniging, een kunstzinnige
vereeniging of een vakvereeniging. Den laatsten tijd is het
gewoonte geworden, aan dergelijke functionarissen een ver
goeding te geven voor het gebruik van een deel van hun
woning, voor licht, enz. uit de afdeelingskas. Wat is in dit
opzicht het standpunt van het College?
Van het verbod van art. 29, lid 3, zullen in het algemeen
geen onaangenaamheden te duchten zijn. Het is echter
mogelijk, dat op grond van deze bepaling het den ambtenaar/
werkman verboden wordt lid te zijn van een bepaalde poli
tieke partij of vakorganisatie, indien op zeker oogenblik de
opvattingen van die partij of vakorganisatie niet overeen
stemmen met de meening van een regeerend lichaam. Dit
is een al te sterk ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van
den ambtenaar/werkman en daarom moet dit lid geschrapt
worden.
Spreker vestigt er in het bijzonder de aandacht op, dat
het functies betreft, waaraan geen bezoldiging of geldelijke
vergoeding verbonden is.
De heer Tepe is het met den heer Tobé eens, dat thans
nog meer dan anders de bepalingen van lid 1, sub b en c
schaars toegepast moeten worden. Uit het steekhoudende
voorbeeld, dat de heer Verweij gaf, kan men echter afleiden,
dat Burgemeester en Wethouders niet de bevoegdheid
kunnen missen om iemand verlof te verleenen tot het Ver
vullen van een betaalde neven-functie. Spreker kan zich
voorstellen, dat men een bepaalden ingenieur, werkzaam bij
de Lichtfabrieken, vraagt les te geven aan de leerlingen van
een avondschool, omdat er eenvoudig geen andere geschikte
Rechtstoestand gemeentepersoneel.
(Tepe e.a.)
leerkrachten zijn. Het geval heeft zich trouwens reeds voor
gedaan. Indien Burgemeester en Wethoudersin dergelijke
omstandigheden de bedoelde bevoegdheid niet zouden hebben,
zouden niet alleen de betrokken ambtenaren, maar ook
anderen gedupeerd worden.
Wat betreft de vraag van den heer Tobé, of het College
bereid is, in de maand Januari een lijst ter visie te leggen,
waarop uitvoerig wordt medegedeeld in welke gevallen aan
verschillende ambtenaren verlof is verleend tot het ver
vullen van een nevenfunctie, spreker acht het verlangen
van den heer Tobé om daarvan kennis te nemen zeer be
grijpelijk en verklaarbaar; het kan inderdaad voor Raads
leden niet geheel onverschillig zijn te weten hoe deze bepaling
door het College wordt toegepast; spreker acht dien wensch
dan ook niet ongemotiveerd. Het College heeft geen bezwaar
aan dien wensch van den heer Tobé gevolg te geven.
Spreker dringt er ernstig op aan, het amendement-Kuipers
niet aan te nemen. Het is natuurlijk allerminst de bedoeling
van het College door lid 3 te treffen personen van een be
paalde richting, die werkzaamheden zouden verrichten voor
een bepaalde partij. De eenige bedoeling van dit lid is, dat
men nu eenmaal van die ijverige menschen heeft, die voor
het algemeen welzijn wenschen te werken ook zonder er
een cent aan te verdienen, maar met een zoodanigen ijver,
dat zij het werk, waarvoor zij door de gemeente aangesteld
en gesalarieerd worden, wel eens verwaarloozen, en om te
voorkomen, dat iemand dergelijke onbetaalde nevenfuncties
waarneemt ten nadeele van zijn werkzaamheden in dienst
van de gemeente; in dat geval moet het mogelijk zijn hem
te verbieden die nevenfuncties te vervullen. Allerminst is
het echter de bedoeling iemand te treffen in een bepaalde
overtuiging.
De heer Verweij stelt verder de positieve vraag wat het
standpunt van het College zal zijn ten aanzien van het ver
leenen van vergunning tot het waarnemen van nevenfuncties.
Het ligt zeker niet in de bedoeling van het College dit
zonder meer niet toe te staan, maar spreker kan ook niet
zeggen, dat het onder alle omstandigheden in de bedoeling-
van het College zal liggen het wel toe te staan; dat zal weer
afhangen van de eigenlijke dienstbelangen. Spreker kan
zich voorstellen, dat zelfs het vervullen van een functie,
als in lid 3 bedoeld, in strijd zou zijn met de wijze, waarop
de eigenlijke functie in gemeentedienst moet worden ver
vuld; dan kan er een speciale reden zijn om het te weigeren,
niet ontleend aan het feit, dat het een bepaalde organisatie
is, maar aan het feit, dat het te veel tijd kost. Onder alle
omstandigheden zal het niet verboden worden, maar het
moet mogelijk zijn het te verbieden; als regel zal het toe
gestaan worden, maar men mag niet in strijd komen met
zijn eigenlijke plichten.
De heer Verweij heeft, wanneer hij de mededeeling van den
Wethouder aldus moet opvatten, dat het in normale gevallen
den ambtenaren geoorloofd is, bestuursfuncties met een
zekere vergoeding, zonder dat het dienstbelang daarvan
schade ondervindt, waar te nemen, aan die toezegging al
voldoende om zijn bezwaren in te trekken, al moet spreker
dadelijk toegeven, dat het antwoord van den Wethouder
niet zeer positief was.
De Voorzitter merkt op, dat men ook geen positief antwoord
van den Wethouder kan verlangen. Het zijn vragen, die
door het College beoordeeld moeten worden. Het College
moet zijn beslissingen in verband met de omstandigheden
nemen. Men kan niet verwachten, dat, terwijl nu de regel
zelf wordt vastgesteld, de toepassing geheel uiteengezet zal
worden.
De heer Verweij meent toch, dat voor de gevallen, bedoeld
in art. 29, lid 1, sub b, het antwoord van den Wethouder
positief had kunnen zijn. Het antwoord van den Wethouder
komt er op neer, dat Burgemeester en Wethouders wenschen
een zeker recht te hebben, ambtenaren, die vereenigings-
maniakken zijn, tegen zich zelf in bescherming te nemen.
Dit doel wettigt volgens spreker het vaststellen van deze
bepaling niet. Ook zonder haar heeft de Overheid het recht,
ambtenaren, die door het vervullen van te veel functies of
het te intens behartigen van bepaalde aangelegenheden, hun
werk niet naar behooren verrichten, een „halt" toe te roepen,
want de Overheid kan van de ambtenaren eischen, dat zij
in de eerste plaats hun plichten als ambtenaar volledig ver
vullen. Wanneer een ambtenaar, op welke wijze dan ook, in
de vervulling van zijn ambtsplichten te kort schiet, heeft de
Overheid het recht hem tot de orde te roepen; het plegen
van een aanslag, zooals in art. 29 geschiedt, op de persoon
lijke vrijheden van den ambtenaar, die hem even goed als