360
MAANDAG 3 SEPTEMBER 1934.
Rechtstoestand gemeentepersoneel.
(Verweij e.a.)
ambtenaren dit recht reeds lang hebben, toe, dat in den
laatsten tijd zeer vaak verdienstelijke ambtenaren zijn
bevorderd. In dat opzicht heeft spreker tegen het beleid
van het College dan ook geen ernstige bedenkingen. De Raad
is thans echter bezig aan de vaststelling van een ambtenaren
reglement, dat misschien tientallen van jaren van kracht
zal zijn en wie kan spreker de verzekering geven, dat zich
geen omstandigheden zullen voordoen, waarin het bestaan
van een dergelijk artikel voor de ambtenaren van zeer groot
belang wordt geacht1?
De bepaling staat in tal van andere reglementen en heeft
geen aanleiding tot onaangenaamheden gegeven.
De heer Goslinga merkt op, dat men van de onaangenaam
heden nooit iets verneemt.
De heer Verweij meent daaruit te mogen afleiden, dat zij
ook niet bestaan. Komen er onaangenaamheden onder de
ambtenaren voor, dan hoort men het wel.
De heer Goslinga bedoelt niet zoozeer, dat er onaangenaam
heden onder de ambtenaren voorkomen, maar wel, dat men
achteraf zegt, niet den rechten man op de rechte plaats
gezet te hebben. Dergelijke zaken worden binnenskamers
behandeld en niet verder uitgedragen.
De heer Manders was aanvankelijk voor de aanneming-
van de amendementen, maar is door de bestrijding van den
Wethouder tot de overtuiging gekomen, dat het beter is ze
niet aan te nemen. Uit sprekers tegenstemmen moet men
echter niet de gevolgtrekking maken, dat spreker is tegen
het volgen van de gedragslijn, die in den Raad is aangegeven.
Het amendement No. 2 van de heeren Kuipers, Verweij en
Schüller, luidende:
„Ondergeteekenden stellen voor art. 16 van het ontwerp-
ambtenarenreglement aan te vullen met het volgende 3e lid:
„In ontstane vacatures wordt zooveel mogelijk door benoe
ming uit het personeel van den betrokken dienst, respectie
velijk uit het overig gemeentepersoneel voorzien".",
wordt verworpen met 22 tegen 11 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Schoneveld, van Tol, Bergers,
Wilmer, Beekenkamp, de Reede, Tepe, Splinter, Romijn, Meij-
nen, Eikerbout, van Rosmalen, Goslinga, Wilbrink, Bosman,
van Weizen, Tobé, van Es, van der Reijden, Coster, Manders
en Lombert.
Vóór stemmen: de heer Koole, mevrouw de Cler-de Bruijn,
de heeren Vos, Kooistra, van Stralen, Groeneveld, van Eek,
mevrouw Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed
en Verweij.
Het amendement No. 22 van de heeren Beekenkamp,
van Es, Lombert en van der Reijden wordt aangenomen
met 17 tegen 16 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Schoneveld, Koole, mevrouw de
Clerde Bruijn, de heeren Wilmer, Kooistra, Beekenkamp,
Eikerbout, van Stralen, Groeneveld, van Eek, mevrouw
Braggaarde Does, de heeren Kuipers, Vallentgoed, van Es,
Verweij, van der Reijden en Lombert.
Tegen stemmen: de heeren van Tol, Vos, Bergers, de Reede,
Tepe, Splinter, Romijn, Meijnen, van Rosmalen, Goslinga,
Wilbrink, Bosman, van Weizen, Tobé, Coster en Manders.
Het geamendeerde artikel 16 wordt ten slotte zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
Artikel 17 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 18.
De heer Vos verzoekt het College het derde lid van dit
artikel terug te nemen, hoewel ook spreker het vloeken en
het bezigen van ruwe en onzedelijke taal tot de afgrijselijke
zonden rekent. Evenals ten aanzien van het misbruik maken
van alcoholischen drank is er in de maatschappij verbetering
te constateeren ten aanzien van dit euvel. Bij zijn dagelijkschen
arbeid, waarbij spreker in aanraking komt met allerlei
menschen, is het hem tot zijn genoegen opgevallen, dat er
ten aanzien van het vloeken en het bezigen van ruwe taal
een krachtige verbetering is te constateeren in de maat
schappij en nu zou het spreker toch wel bevreemden, dat
die verbetering aan de ambtenaren en werklieden van de
Rechtstoestand gemeentepersoneel.
(Vos e.a.)
gemeente zou zijn voorbijgegaan. Opneming van deze be
paling zou den indruk wekken, alsof dit gebod voor de
Leidsche ambtenaren en werklieden nu nog bepaald noodig
zou zijn en daarom verzoekt spreker dit lid te schrappen. Hij
doet dit verzoek zooveel te gereeder, omdat dit gebod toch
eigenlijk al besloten ligt in het gedrag, opgelegd bij het eerste
lid; wanneer iemand vloekt of ruwe en onzedelijke taal
bezigt, kan men toch niet zeggen, dat hij zich gedraagt,
zooals een goed ambtenaar betaamt.
De heer Bergers verkeert nogal eens onder menschen, die
weieens vloeken en gelooft, dat zij het eenvoudig doen uit
gewoonte. Spreker vreest, dat degenen, die in drift vloeken,
het eerst zullen opgemerkt worden, doordat zij ten gevolge
van hun booze bui het meest in de gaten loopen.
Een fatsoenlijk mensch behoort niet te vloeken en geen
ruwe of onzedelijke taal te spreken. Doet men het wel, dan
getuigt het van gebrek aan rede.
Spreker heeft bezwaar tegen de handhaving van het derde
lid van art. 18, omdat juist degene, die zich een enkele maal
vergaloppeert, meer de aandacht trekt dan degene, die het
dagelijks doet.
De heer Tepe zou tegenover het betoog van den heer Vos
kunnen aanvoeren, dat door het laten vervallen van het
derde lid de indruk kan worden gewekt, dat alleen de Leidsche
ambtenaren een dergelijk voorschrift niet noodig hebben
in tegenstelling met b.v. alle Rijksambtenaren. De bepaling
is n.l. overgenomen uit het Algemeene Rijksambtenaren
reglement. De heer Vos behoeft dus geen psychologisch
verkeerde uitwerking te vreezen, want het is geen bepaling,
die door Burgemeester en Wethouders in het ontwerp-
reglement is opgenomen in verband met veelvuldig vloeken
of spreken van ruwe en onzedelijke taal door de Leidsche
ambtenaren. Op zich zelf is het niet dwaas een dergelijke
bepaling in het reglement op te nemen. Spreker hoopt van
harte, dat de heer Vos gelijk heeft in zijn bewering, dat
zoowel in de ambtenaarskringen als daarbuiten in den laatsten
tijd minder gevloekt en onzedelijke of ruwe taal gesproken
wordt, maar zou toch niet graag allen, die het wel in gemeente
dienst doen, te eten geven.
Zoolang men leeft in een maatschappij, waarin dergelijke
verkeerde dingen gebeuren en ze gebeuren ongetwijfeld
onder het gemeentepersoneel ziet spreker niet in, welke
bezwaren er tegen kunnen bestaan, een dergelijke bepaling
in de gemeentelijke verordening op te nemen. Hij acht dit
integendeel goed en vindt het gewenscht zeer nadrukkelijk
dengenen, die dergelijke dingen niet erg vinden, duidelijk
te maken, dat het hun als ambtenaar zeker niet past, zich
daaraan schuldig te maken.
De heer Manders kan zich meer vereenigen met het betoog
van den heer Vos dan met dat van den Wethouder en vindt
de redactie van het artikel zelfs zeer slecht. Er staat niet:
„Het is hem verboden", maar „Hij behoort zich te ont
houden". Elke ambtenaar weet echter, dat hij zich van het
bezigen van vloeken, ruwe of onzedelijke taal heeft te ont
houden, evenals hem bekend is, dat hij niet stelen mag,
waarvan men in de verordening toch ook niets zegt. Spreker
is het met den heer Vos eens: wanneer hij zich als goed
ambtenaar gedraagt, voldoet hij volledig aan het hier be
sproken derde lid.
De heer Wilbrink is het niet eens met de heeren Manders
en Bergers. De heer Bergers legt er den nadruk op, dat in
het bedrijfsleven men zich wel eens een vloek of een verkeerd
woord laat ontvallen. Maar als er aanmerking op wordt
gemaakt op grond van dit reglement, dan wordt ook met
de omstandigheden rekening gehouden.
Al zou spreker gaarne de idealistische opvatting van den
heer Vos onderschrijven, het lijkt hem heel goed, dat deze
bepaling die nu eenmaal wordt voorgesteld, wordt aange
nomen. Bij de verhouding van superieuren tot minderen, ook
in gemeentedienst, worden wel eens woorden gebruikt, die
niet te pas komen, ook bij ontwikkelde menschen, en dan is
het beter, dat zij die gewoonte maar eens afleeren omdat
een gemeenteambtenaar zich bewust moet zijn, dat hij zich
in dit opzicht behoorlijk heeft te gedragen. Daarom zou
spreker het betreuren wanneer deze bepaling, waar zij ook
staat in het Rijksambtenarenreglement en waar zij nu door
het College wordt voorgesteld, door de meerderheid zou
worden afgewezen.
De heer Beekenkamp zegt, dat de Wethouder niet heeft
bestreden de opvatting van den heer Vos, dat de bepaling
van het derde lid overbodig was, omdat in het eerste lid al