DINSDAG 10 JULI 1934. 329 Interpellatie-Kuipers i. z. belooning suppoosten-Lakenhal. (Kuipers c.a.) te handhaven. Burgemeester en Wethouders zeggen thans, dat sprekers voorstel een motie was en leggen die motie naast zich neer. Zij voeren een Raadsbesluit niet uit en doen, alsof er in het geheel geen Raadsbesluit is. Zij hebben indertijd dezelfde houding aangenomen ten aanzien van een Raads besluit met betrekking tot de zweminrichting aan het Rijn- Schiekanaal. Op grond van welk motief voeren Burgemeester en Wet houders thans het Raadsbesluit, dat met 18 tegen 16 stemmen is genomen, niet uit? Is het, omdat het maar lagere ambtenaren zijn? Het is nu voor den tweeden keer in deze zittingsperiode, dat Burgemeester en Wethouders een besluit, dat op voorstel van spreker is genomen, niet uitvoeren. Burgemeester en Wethouders zijn in gebreke gebleven door hun goedkeuring te hechten aan den brief der Commissie. Wordt het besluit niet uitgevoerd, omdat het voorstel van de zijde der sociaal democraten is gekomen? De heer Groeneveld, die bij de behandeling van de begrooting sprak, dat Burgemeester en Wethouders Raadsbesluiten niet uitvoeren, krijgt gelijk. Wat denken Burgemeester en Wethouders nu te doen? Zullen zij halsstarrig weigeren, het besluit uit te voeren? De houding van Burgemeester en Wethouders heeft spieker gegriefd en hij is nu belangstellend naar het antwoord van het College. Men heeft spreker meegedeeld, dat de Directeur van ,,de Lakenhal" de verlaging van het weekloon tot 17.60 reeds met ingang van 1 Juni j.l. heeft ingevoerd. Mag dit, zonder dat de Raad gehoord is en deze interpellatie heeft plaats gehad? Op grond van welk besluit is de loonsverlaging toe gepast? Heeft de Raad niets meer in te brengen? Hebben Burgemeester en Wethouders de loonsverlaging goedgekeurd? De Raad is hierbij uitgeschakeld. Het schijnt hier denzelfden kant uit te gaan als in Duitschland. De Voorzitter zal trachten zich op te richten onder de slagen, die de heer Kuipers op het hoofd van de Commissie, het hoofd van het College en op sprekers hoofd want allen zijn schuldig naar het oordeel van den heer Kuipers heeft doen neerkomen. Het is niet de taak van den Raad, maar wel van de Com missie en het College de loonen van de bewakers van het Museum „de Lakenhal" vast te stellen. Volgens zijn eigen beslissing bepaalt de Raad zich tot het vaststellen van het bedrag, dat aan de Commissie wordt verstrekt om daarmede de bewakers te bezoldigen. De Raad laat over aan de Commis sie de benoeming en aan het College èn de Commissie de bezoldiging. De Commissie heeft indertijd naar aanleiding van de bekende geschiedenis voorgesteld de loonen der bewakers vast te stellen op 18.per week. Burgemeester en Wethouders hebben dit voorstel van de Commissie over genomen, maar de Raad heeft er. op voorstel van den heer Bergers, nog een schepje op gedaan. Toen de noodzakelijke bezuiniging aan de orde kwam, heeft de Commissie gezegd: wij achten nog altijd 18.voldoende en wij kunnen dan ook niet anders dan zoo handelen. De Raad mag van een ander oordeel zijn, maar dit is door den Raad aan de Commis sie overgelaten en deze heeft in overleg met het College besloten, dit loon op 18.vast te stellen. Als de Raad het daarmede niet eens is, is daartegen geen bezwaar; hij blijft volmaakt baas in deze, maar dan moet hij veranderen de door hem vastgestelde verordening en bepalen, dat voortaan de bewakers niet meer worden aangesteld en hun loonen niet meer worden vastgesteld door de Commissie, onder goedkeuring van het College, maar door den Raad. De Raad heeft dat anders gewild, maar kan zich dan nu niet boos maken, dat die Commissie en het College hun plicht doen; dezen achtten bezuiniging mogelijk en hebben die ook ingevoerd; met de doorvoering daarvan kon men niet langer wachtende zaak was ruimschoots door den Raad bezien; nieuwe argumenten zijn niet genoemd; er was dus geen aanleiding voor de Commissie om van houding te veranderen. De heer Vos zegt, dat de brief van 16 April j.l. van de Commissie voor het Stedelijk Museum aan het College, opge nomen in het Ingekomen Stuk No. 102, blijk geeft van eenige ontstemming bij de Commissie, omdat de Raad zich al eenige keeren heeft bemoeid met een zaak, die niet tot zijn, maar tot haar competentie behoorde. Spreker is tot het inzicht gekomen, dat de Commissie hierin gelijk heeft en kan dus die ontstemming verklaren, doch de Commissie bedrijft in dat schrijven hetzelfde euvel tegenover den Raad, nl. in de vóórlaatste alinea. Daar bemoeit de Commissie zich met een zaak, die niet behoort tot haar competentie, maar tot die van den Raad; daar spreekt zij een oordeel uit, dat haar leden ieder afzonderlijk, als burgers van Leiden mogen Interpellatie-Kuipers i. z. belooning suppoosten-Lakenhal (Vos e.a uiten, maar niet gezamenlijk als leden van een door den Raad ingestelde en benoemde Commissie, vooral wanneer zij zelf zich ontstemd gevoelt, wanneer de Raad tegenover haar zoo handelt. Zich ontstemd maken verdient alzoo ook uit dezen hoofde geen aanbeveling. De Voorzitter zegt, dat de heer Vos dien brief verkeerd leest; het is mogelijk, dat die onduidelijk is, maar de be doeling is niet onduidelijk. De Commissie bemoeit zich niet met de financieele politiek of met de beslissingen van den Raad, maar heeft het verzoek van het College gekregen om bezuinigingen voor te stellenzij meende in drie opzichten te kunnen bezuinigen; twee van de door haar voorgestelde maat regelen hebben bestrijding gevonden bij den Raad. Vandaar die alinea; die slaat op niets anders dan op de reactie van den Raad op de beide voornaamste bezuinigingsvoorstellen, door de Commissie gedaan op verzoek van het College. De heer Vos vestigt er nu de aandacht op, dat er staat „ieder bezuinigingsvoorstel", nl. van de Commissie! Men spreekt toch in die Commissie niet over de bezuiniging op de school kindervoeding De heer van Eek zegt, dat de Voorzitter fegen de klacht van den heer Kuipers, dat een Raadsbesluit niet wordt uitgevoerd, heeft aangevoerd, dat de Raad daartoe eigenlijk niet bevoegd was. Het komt dus hierop neer, wie op het oogenblik bevoegd is die bezoldiging vast te stellen, de Raad of de Commissie, de Commissie of het College. Volgens het laatste lid van artikel 13 der Verordening, regelende de be noeming en den werkkring der Commissie voor het Stedelijk Museum de Lakenhal, staat vast, dat de aanstelling geschiedt door de Commissieomtrent de vraag, wie over de bezoldiging beslist, vindt men geen enkele bepaling in de verordening. Nu concludeert de Commissie uit het feit, dat zij het recht van aanstelling van het bewakerspersoneel heeft, dat zij ook de bezoldiging daarvan moet vaststellen, maar dat volgt er toch niet uit. De gemeentewet bevat ook aanwijzingen oniurent aanstelling en bezoldiging, maar die zijn toch van geheel verschillenden aard; dat is lang niet betzelfde. Er is dus op het oogenblik twijfel, wie dan wel bevoegd zou zijn en nu maakt de Commissie uit, dat zij bevoegd is tot vaststelling van de loonen van de bewakers. Dit is ook nergens te vinden; zou men niet het veiligste doen zich in dit opzicht te houden aan de gemeentewet, die in art. 167 bepaalt, dat aan den Raad met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente behoort alle bevoegdheid, die niet bij deze of eenige andere wet aan den Burgemeester of aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. Dit laatste is hier niet het geval; daaruit conclu deert spreker, dat waar hier twijfel bestaat en er geen regeling is, deze bevoegdheid aan den Raad behoort. De Raad heeft ook van die bevoegdheid geen afstand gedaan en is dus bevoegd de bezoldiging vast te stellen. Ten onrechte hebben dus het College en de Commissie dit Raadsbesluit niet uit gevoerd. De Voorzitter acht niet juist de meening van den heer van Eek, dat inzake de salarisregeling' van de bewakers niets bepaald is; de Raad heeft dat wel degelijk bepaald. In art. 13 van de Verordening, regelende de benoeming en den werkkring van de Commissie voor het Stedelijk Museum de Lakenhal, staat, dat het dagelijksch beheer van het Museum berust bij den Directeur, zulks onder toezicht van de Commissie en hieruit volgt, dat ook het vaststellen van de loonen der bewakers aan de Com missie, natuurlijk onder toezicht van Burgemeester en Wethouders, is overgelaten. Het blijkt ook uit het feit, dat de Raad voor de kosten der bewaking eenvoudig een rond bedrag als crediet aan de Commissie geeft, evenals uit het feit, dat zoowel voor den concierge als den hoofd bewaker regelen voor de salarieering gesteld zijn en dit voor de bewakers niet is geschied. Het blijkt eveneens, indien men een vergelijking maakt met allerlei andere instellingen, uit het feit, dat de bewakers niet aangesteld zijn in vasten dienst van de gemeente, maar aangesteld zijn op arbeids overeenkomst. De aanstellingen van personeel op arbeidsover eenkomst aan het Slachthuis en de Lichtfabrieken geschieden door de betrokken Commissiën en de Directiën van die Diensten, dus ook, zonder dat de Raad de bevoegdheid aan zich trekt, of daarin moeilijkheden ziet. De heer van Eek is door het betoog van den Voorzitter niet overtuigd. De Voorzitter distilleert uit het een en ander dat het de bedoeling van den Raad kan zijn, maar als de Raad een besluit neemt, meent deze juist, dat een andere houding aangenomen moet worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 9