DINSDAG 10 JULI 1934. 323 Schoolkindervoeding. (Bergers e.a.) bevorderen en door te drijven, dat de gevraagde ƒ5.000. worden gegeven, om den kinderen dagelijks voeding te kunnen geven. De heer Tepe zegt, in antwoord op de suppositie van mevrouw Braggaar, dat het College driemaal dit onderwerp zoo achteraan op de agenda heeft geplaatst, dat het niet meer voor behandeling in aanmerking kwam, dat hierbij hoegenaamd geen bedoeling bij het College heeft voorgezeten de twee eerste keeren was spreker in de vaste overtuiging, dat hij den volgenden keer zijn stukken niet meer noodig zou hebben, maar geheel onvoorzien, ook zonder dat het College daarop maar eenigszins bedacht was, zijn hier andere onder werpen eerder aan de orde geweest, waarover zoo onverwacht langdurig gediscussieerd werd, dat tweemaal de behandeling van groote deelen van de agenda moest worden aangehouden. Nu wil het door Gedeputeerde Staten in overweging geven om voor te stellen aan den Raad, op zijn besluit terug te komen, volstrekt niet zeggen, dat het College daaraan een zekere verplichting zou ontleenen om inderdaad dit voorstel aan den Raad te doen; als spreker de overtuiging had gehad, dat aanneming daarvan zeer bedenkelijke gevolgen zou hebben, dan zou hij er niet aan hebben medegewerkt dit voorstel aan den Raad voor te leggen. Wanneer spreker het nu hier verdedigt, dan is het wel geenszins met enthousiasme, maar toch ook niet met tegenzin. Wanneer spreker de overtuiging had gekregen, dat een besluit als Gedeputeerde Staten wenschen, dat de Raad zal nemen, catastrophale, althans bedenkelijke gevolgen zou hebben voor het Leidsche kind, dat aan de schoolvoeding deelneemt, zou spreker in het College de stelling hebben ver dedigd, dat het de verantwoordelijkheid voor een dergelijk voorstel aan den Raad niet kan dragen. Zonder twijfel zou het geheele College zich dan met sprekers redeneering hebben vereenigd. Gedeputeerde Staten zouden dan ,zelf de ver antwoordelijkheid hebben moeten dragen voor de uiet- goedkeuring van het eventueel niet ingetrokken besluit van deu Raad. Om zich er van te vergewissen, of de gevolgen van de maatregelen, welke de vereeniging Schoolkindervoeding en -kleeding in verband met de verlaging van het subsidie moest nemen, op bedenkelijke wijze noodlottig zouden geweest zijn voor de kinderen, die aan de schoolkindervoeding deelnemen, heeft spreker zich met een tweetal vragen gewend tot de hoofden van de scholen, waar de schoolkindervoeding plaats heeft. Spreker heeft hun gevraagd, of het hun mogelijk was te rapporteeren, of er een kennelijke inzinking in lichamelijk of geestelijk opzicht plaats had bij de leerlingen, die onder vigueur van den bezuinigingsmaatregel aan de schoolkinder voeding hebben deelgenomen en hoe hun meening was over de kwaliteit van het voedsel, het laatste in verband met het adres, waarin klachten worden geuit over de kwaliteit van het verstrekte voedsel. Men zal misschien betoogen, dat het in zoo'n betrekkelijk korten tijd niet mogelijk is, het resultaat van een dergelijken bezuinigingsmaatregel bij de kinderen te constateeren. Spreker meent, dat het zeer goed mogelijk is. Toen spreker de vragen stelde, werd reeds sedert twee maanden gedurende 3 in plaats van 6 dagen in de week het voedsel verstrekt. Het komt spreker voor en anderen, met wie spreker over deze zaak sprak en die verstand hebben van den aard van het kind, moesten het beamen,dat het kind over het algemeen zoowel in geestelijk als in lichamelijk opzicht snel reageert en dat de tijd van twee maanden voldoende is om te consta teeren, of een maatregel als deze eenig nadeelig gevolg van beteekenis voor het kind heeft gehad. Spreker heeft voor zich liggen 16 rapporten yan hoofden van scholen. Het zou den Raad misschien niet aangenaam zijn, indien hij ze alle achtereenvolgens voorlas. Dat is ook niet noodig. Spreker hoopt, dat de Raadsleden voldoende vertrouwen in hem stellen om aan te nemen, dat hij een juist overzicht geeft, indien hij deze rapporten samenvat. Spreker denkt er niet aan alleen de gunstigste rapporten mede te deelen. Het zou even onverstandig zijn, het tegenover gestelde te doen. Br is geen enkel rapport, waaruit op werkelijk schrijnende manier blijken zou, dat naar het oordeel van het betrokken hoofd der school het gevolg voor de kinderen noodlottig is geweest. Spreker zou wel met behulp van sommige rapporten het tegenovergestelde kunnen aantoonen. Spreker zal een rapport voorlezen, dat in dit opzicht het verst strekkend is en waaruit men zou kunnen leeren, dat de toestand nu niet bepaald dreigend geworden is. Dit rapport, van het hoofd van een openbare school, luidt als volgt: „Het verminderen van het aantal schooldagen, waarop Schoolkindervoeding. (Tepe e.a.) voeding wordt verstrekt, werkt niet gunstig op 't gestel der kinderen. Enkele kinderen zal het niet schaden, doch door de algemeene daling der gezinsinkomsten is het gehalte der thuis verschafte voeding niet goed. Het gevolg demonstreert zich allereerst in een veel voorkomende tegenzin tegen het in de laatste tijd goede eten. Deze tegenzin komt dan voort uit het vele vet véél voor kindermagen, die het te schraal gewend zijn dat in het eten voorkomt!" Men zal moeten toegeven, dat een dergelijk rapport en dit is het bedenkelijkste rapport,jdat spr. ontvangen heeft nu niet bepaald zeer overtuigend is om aan te toonen, dat de ver minderde voeding zulke noodlottige gevolgen voor de kin deren heeft; hier wordt veeleer aangetoond, dat de voeding gedurende 3 dagen eerder nog te veel is dan te weinig, dat althans de voeding gedurende 6 dagen te veel zou zijn, omdat het gehalte van het voedsel van dien aard is, dat de kinder magen, die thuis schraal voedsel gewend zijn, het niet kunnen verwerken. Men zou daaruit dus kunnen concludeeren, dat liever 3 dagen dan 6 dagen voeding moet worden verstrekt. Uit dit rapport, dat het meest vergaande is, heeft spreker niet de overtuiging kunnen putten, dat de toestand noodlottig is. Spreker heeft opzettelijk het meest vergaande rapport geciteerd, omdat men anders misschien later zou zeggen: dat andere rapport hebt U niet geciteerd. De meeste andere hoofden rapporteeren, hoegenaamd geen kennelijke gevolgen van de voeding gedurende 3 dagen aan de leerlingen ervaren te hebben. Twee hoofden van bijzondere scholen constateeren, niet op grond van de feiten, maar eenvoudig van een alge meene redeneering, dat de voeding gedurende 3 in plaats van 6 dagen natuurlijk van zelf ongunstig moet werken op het gestel van de kinderendat is echter een algemeene bewering, die spreker hier niet van nut kan zijn, want spreker vraagt hierwat wijzen de feiten aan, en op grond van deze rapporten kan spreker niet tot de conclusie komen, dat door de feiten bewezen zou worden, dat deze maatregel zoodanig noodlottig zou zijn, dat het College zich zou moeten stellen op het stand punt, den Raad voor te stellen niet in te gaan op de suggestie van Gedeputeerde Staten tot intrekking van zijn besluit. Spreker verwijst naar de door het College in de Raadszitting van 16 April 1934 tegen het toen gedane voorstel om weer 5.000.subsidie te verleenen aangevoerde argumenten. Ook bij deze beperkte voedselverstrekking slaat Leiden in het algemeen nog altijd een zeer goed figuur; op zich zelf is dit geen bewijs, dat men voldoende doet en wanneer nu door de feiten bevestigd wordt, dat Leiden niet voldoende deed, dan zou spreker hun gelijk geven, die zeggen: wij blijven absoluut staan op het standpunt, dat wij 5.000.meer subsidie moeten geven. De feiten, die dit zouden moeten bewijzen, ontbreken echter. Spreker heeft zelfs niet de overtuiging, dat het onderbreken van de kindervoeding in den zomertijd zulke noodlottige gevolgen heeft. Op grond van deze motieven hebben Burgemeester en Wet houders gemeend zich naar de suggestie van Gedeputeerde Staten te moeten gedragen en aan den Raad te moeten voor stellen, op het genomen besluit terug te komen. Zij zijn daarbij versterkt door de overtuiging, dat indien de Raad dit niet doet Gedeputeerde Staten zelf het besluit zullen vernietigen. Spreker komt thans tot het laatste argument, dat van politieken aard, in den algemeenen zin van het woord, is. Bij het aanbreken van het koude jaargetijde zal allicht de noodzakelijkheid, althans de wenschelijkheid blijken, meer te doen dan men met het tegenwoordige subsidie kan doen. Wanneer de Raad thans het genomen besluit terugneemt, zal de kans, dat Gedeputeerde Staten in den tijd, waarin een verhooging van het subsidie dringender is dan nu, hun goedkeuring hechten aan een besluit van den Raad om het subsidie te verhoogen, in belangrijke mate stijgen. Op deze gronden meent spreker het voorstel van Burge meester en Wethouders te moeten handhaven, al zijn de Raadsleden blijkbaar eenparig van meening, dat op het Ver zoek van Gedeputeerde Staten niet moet worden ingegaan. Mevrouw Braggaarde Does heeft geenszins gezegd, opzet of kwade trouw bij het College te veronderstellen, maar alleen betreurd, dat de zaak zoo laat behandeld is. De houding, die de Wethouder tegenover de gevolgen van den bezuinigingsmaatregel heeft aangenomen, heeft spreekster eenigszins bevreemd. De Wethouder had even goed kunnen weten, wat spreekster als Raadslid bekend is. Het is zeer goed, dat de Wethouder den hoofden van scholen heeft verzocht, hem in te lichten; men kan op dit punt nooit te veel inlichtingen krijgen. Waarom heeft hij echter geen inlichtingen gevraagd aan de vereeniging zelf, die in den Raad buitengewoon geprezen is en die direct met de moeders der leerlingen in contact komt op de spreekuren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 3