330 DINSDAG 10 JULI 1934. Interpellatie-Kuipers i.z. belooning suppoosten Lakenhal, (van Eek e.a.) Het recht van benoemen is niet gelijk aan het recht van het bepalen der bezoldiging. Het salaris van den Secretaris der gemeente wordt bepaald door Gedeputeerde Staten; de Secretaris wordt benoemd door den Raad. Inderdaad staat in het reglement, dat het overige be wakingspersoneel wordt aangesteld door de Commissie, maar daaruit vloeit absoluut niet voort, dat de Commissie het salaris bepaalt van dit personeel, dat gemeentepersoneel is. Het doet er niets toe, dat het personeel op arbeidscontract wordt aangesteld, want ook dat kan de Raad bepalen. Wanneer de Voorzitter zegt, dat het dagelijksch bestuur van het Museum is toevertrouwd aan den Directeur onder toe zicht van de Commissie en daaruit zou voortvloeien de bevoegdheid om de salarissen te bepalen, is dit slechts een veronderstelling. Wanneer de Raad er niet tegen opkomt, kan men zeggen: het is zoo geweest, maar indien de Raad zegt: ,,ik wil, dat het salaris voortaan zooveel zal zijn," kan men niet zeggen: ,.er zijn duidelijke bepalingen, waaruit blijkt, dat de Raad daartoe niet de bevoegdheid heeft." Aangenomen echter, dat de Voorzitter gelijk heeft, dan nog kan men zeggen: ,,er is nu een Raadsbesluit, waaruit blijkt, hoe de Raad wenscht, dat het voortaan zal gaan." De Raad heeft dan de bevoegdheid krachtens de gemeente wet, omdat daarin geen enkele uitdrukkelijke bepaling staat, die den Raad de bevoegdheid zou ontnemen, zoodat de Raad de bevoegdheid kan nemen. Spreker blijft op het standpunt staan, dat het besluit van den Raad moet worden uitgevoerd. De Voorzitter zegt, dat het een kwestie van opinie is en hij den heer van Eek geen andere opinie kan bijbrengen. De heer Goslinga herinnert den Raad er aan, dat het besluit in zake de zweminrichting aan het Rijn-Schiekanaal de korting gold, die toegepast zou worden op het salaris van het personeel, niet in dienst bij de gemeente, maar in dienst bij een vereeniging, welke door de gemeente wordt gesubsidieerd. Burgemeester en Wethouders hebben den Raad duidelijk uiteengezet, waarom het besluit onuitvoerbaar was en toen heeft de heer Kuipers, die naar aanleiding van het niet uit voeren van het besluit een voorstel had ingediend, zijn voorstel ingetrokken. Wat de opmerkingen van den heer van Eek betreft, vestigt spreker er de aandacht op, dat de Raad of het College nooit de salarissen van het personeel, op arbeidscontract bij de Reiniging werkzaam, heeft vastgesteld. Voor de salarieering van het personeel, op arbeidscontract aangesteld, worden algemeene regelen gesteld, waaraan de Directeuren zich moeten houden bij de salarieering van de afzonderlijke personen. Wil de Raad voortaan de salarissen vaststellen, dan moet hij een daartoe strekkend besluit nemen, dus niet ten aanzien van een paar suppoosten van ,,de Lakenhal", maar ten aanzien van de geheele groep van gemeentepersoneel, dat op arbeidscontract is aangesteld, aangezien de regeling anders op een lappendeken gaat gelijken en het kan voor komen, dat voor iemand, die zich toevallig in de gunst van een Raadslid mag verheugen, een Raadsbesluit wordt ge nomen, terwijl het voor een ander niet geschiedt. Er moet orde en regelmaat zijn. De heer Verweij merkt op, dat er een algemeene regeling moet zijn. De Voorzitter zegt, dat de regeling altijd zoo geweest is. Uit het verslag van de Raadsvergadering, waarin het voorstel van den heer Kuipers ten aanzien van de vier suppoosten is ingediend, zal den heer Kuipers bij nalezing er van kunnen blijken, dat spreker toen heeft opgemerkt, dat het voorstel moest worden beschouwd als een motie, hetgeen zonder tegenspraak is aanvaard. De heer van Eek is het eens met den heer Goslinga, dat er orde en regelmaat moet zijn. Orde en regelmaat bestaan echter ook in het uitvoeren van Raadsbesluiten. Wanneer men het besluit ongeschikt acht, moet het College trachten het ingetrokken te krijgen. Dat is de regelmatige wijze van handelen. Burgemeester en Wethouders moeten dan zeggen: wij vinden het niet goed, dat de Raad zich met deze zaak bemoeit, want het is in strijd met de gewoonte. De heer Goslinga heeft betoogd, dat het voor een bepaalde groep van personen moet gebeuren. Daarover valt te praten, al is spreker het er niet mede eens. Het is een ongezonde, onregelmatige toestand, dat de Raad bij meerderheid van stemmen een besluit neemt en het College het niet uitvoert. Het College moet den Raad voorstellen, het besluit in te trekken. Interpellatie-Kuipers i.z. belooning supposstcn (Voorzitter e.a.) Lakenhal; e.a. De Voorzitter gelooft, dat het College daartoe geenszins verplicht is na hetgeen spreker bij de behandeling van het voorstel-Kuipers in de maand Januari gezegd heeft. De Voorzitter verklaart vervolgens de interpellatie voor gesloten. VIII. Voorstel in zake het opzeggen van het lidmaatschap van de vereeniging „Tuinbouwonderlinge" en het aansluiten van de gemeente hij de Rijksverzekeringsbank voor de in de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 bedoelde verzekering van in dienst der gemeente werkzaam zijnde personen. (Zie Ing. St. No. 151.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wetncuders besloten. IX. Voorstel tot vaststelling van eene verordening, houdende regeling van den rechtstoestand van de ambtenaren en werk lieden in dienst der gemeente Leiden. (Zie Ing. St. Nis. 105 en 137.) Hierbij komen tevens aan de orde de ingediende amende menten en het voorstel van de heeren Kuipers, Verweij en Schüller, ter zake. De algemeene beschouwingen over de verordening en over het voorstel van de heeren Kuipers, Verweij en Schüller, luidende „Ondergeteekenden stellen voor over te gaan tot de in stelling van een plaatselijk scheidsgerecht." worden geopend. De heer Kuipers zegt, in het kort de wijze waarop deze ontwerp-verordening is tot stand gekomen toe te lichten en zal daarom eenige korte algemeene beschouwingen houden, die naar spreker meent, verhelderend kunnen werken. Burgemeester en Wethouders hebben den in art. 133, le lid, der Ambtenarenwet 1929 gestelden termijn overschreden, want op 1 September 1931 waren nog niet alle krachtens art. 125 dier wet vereischte voorschriften tot stand gekomen. Spreker geeft een korte samenvatting van hetgeen Burge meester en Wethouders in het ingekomen stuk no. 105 op pag. 73 schrijven over de indiening van het eene reglement, dat zoowel voor de ambtenaren als voor de werklieden zal gelden. Wat zij daar zeggen naar aanleiding van de indiening der amen dementen is niet juist. Uit het feit, dat 175 amendementen zijn ingediend, blijkt wel, dat, zeer zacht gezegd, aan het ont- werp-reglement vele fouten kleefden, die de organisaties wenschten te herstellen. Het College zegt verder, dat verreweg het grootste deel van die amendementen weer werd ingetrokken. Spreker heeft alle vergaderingen meegemaakt en aanteekening gehouden, dat 73 amendementen zijn ingetrokken, dus nog niet de helft; het College kan dus niet volhouden, dat verreweg het grootste deel werd ingetrokken. Namens de organisaties meende spreker even dit recht te zetten. Er zijn 5 dagen ochtend- en'middagvergaderingen ge houden. Het zou spreker te ver voeren al deze discussies hier weer te geven, doch uit enkele blijkt, dat Burgemeester en Wethouders de teekenen des tijds niet begrijpen. Spreker bedoelt hier speciaal den arbeidsduur, der Haven rechercheurs en brugwachters. De heer Verweij uit zijn tevredenheid, dat deze oude quaestie, die den Raad nu al jaren lang heeft bezig gehouden, nu tot een oplossing gebracht zal worden. De 15 amendementen, door de sociaal-democraten op de verschillende artikelen voorgesteld, die ten doel hebben voor het gemeentepersoneel kennelijke verbeteringen tot stand te brengen, vinden hun oorsprong in de beginselen, die de sociaal-democraten wen- schen toegepast te zien, in het beleid van het gemeente bestuur ten aanzien van de positie van het gemeentepersoneel. Met betrekking tot de instelling van een plaatselijk scheids gerecht, bevat het Ingekomen Stuk op blz. 79, eerste kolom, laatste alinea van onderen, een minder vriendelijke passage. Spreker laat dat rusten, omdat het bepleiten van de in stelling van een plaatselijk scheidsgerecht niet moet worden beschouwd als een liefhebberij van de organisaties of van spreker. Beide vormen van beroep, het plaatselijk scheids gerecht en het ambtenarengerecht, zijn goed. Men moet het echter kunnen plaatsen, dat sommigen, tot wie spreker be hoort, bij een keuze de voorkeur geven aan het plaatselijk scheidsgerecht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 10