318
MAANDAG 9 JULI 1934.
Demping Levendaa! enz.
(Goslinga e.a.)
dat volgens de pertinente verklaring van den heer Coster
deze eigenaren juist schade van de demping zullen onder
vinden.
De heer de Reede merkt op, dat hieruit de twijfelachtigheid
van den rechtsgrond blijkt.
De heer Goslinga zegt, dat het College ook niet de eigenaren
van de perceelen aan de Hoogewoerd in de baatbelasting-
heeft willen betrekken, omdat uitermate moeiïijk was aan
te toonen, dat zij van de demping voordeel zullen hebben.
Men kan spreker echter niet uit het hoofd praten, dat de
eigenaren van de aan het Levendaal belendende perceelen
wel daarmee gebaat zullen zijn. Volgens den heer de Reede
worden de industrieelen door de demping van het Levendaal
geschaad, maar het merkwaardige is, dat zij het College
daarop nimmer attent gemaakt hebben en pas met hun
bezwaren komen, nu een zeer lichte, zeer milde heffing van
hen gevraagd wordt.
Spreker moet ten slotte iets zeggen over het incident met
de sociaal-democraten, die spraken van een insinuatie.
Spreker ontkent, geïnsinueerd te hebben. Een insinuatie is
het bedektelijk uiten van een beschuldiging. Spreker heeft
niets bedektelijk gezegd. Waarom zou het politiek niet ge
oorloofd zijn, een partij van iets te beschuldigen?
Spreker meent gelijk te hebben. In plaatsen, waar de
sociaal-democraten het heft in handen hebben en den door
slag kunnen geven, zooals in Amsterdam en Den Haag,
hebben zij herhaaldelijk gestemd voor de uitvoering van
werken in werkverschaffing. Het werk in het Zuiderpark in
Den Haag is in werkverschaffing uitgevoerd, toen de heeren
Drees en Vrijenhoek nog wethouders waren. De uitzending
van werkloozen naar kampen in Overijssel en Drenthe heeft
plaats gehad met de medewerking van de sociaal-democraten.
In Leiden nemen de sociaal-democraten echter een afzonderlijk
standpunt in. Nu zij echter met de hand op het hart verklaren,
dat zij tegen het voorstel zijn om de merites van het voorstel
zelf en het zullen toejuichen, indien het voorstel van Burge
meester en Wethouders, zooals het nu ter tafel ligt, wordt
verworpen en het Levendaal niet gedempt wordt, trekt
spreker die beschuldiging in. Intusschen meent spreker, dat
er wel aanleiding was om een vischje in die richting uit te
werpen.
Nu spreker toch met deze heeren aan het bakkeleien is,
wil hij de aandacht er op vestigeo, dat er ook iets is, dat
hem hindert. Een lid van de sociaal-democratische fractie
heeft spreker n.l. genoemd ,,den grootsten ploert, die in
Leiden op twee beenen rondloopt". Dat is nooit terug
genomen. Spreker vraagt den voorzitter van deze fractie, of
het geen tijd wordt, dat dit in een openbare zitting wordt
teruggenomen. Het hindert spreker nog altijd. Wanneer men
zoo hoog van den toren blaast als spreker zich in deze
omstandigheden een woord laat ontglippen, dat den sociaal
democraten onaangenaam is, vraagt spreker hun in eigen
fractie de vraag te bespreken, of het pas geeft dit tot een
Wethouder te zeggen, die daartoe geen aanleiding gegeven
heeft.
De lieer Groeneveld erkent, dat het inderdaad niet te
pas komt.
De heer Goslinga heeft niet gezegd, dat de sociaal-democra
tische fractie in de belasting-politiek conservatief is maar
zegt wel, dat zij zich moeilijk kan aanpassen bij den ge
weldigen ommekeer, die op het oogenblik in de maatschappij
plaats vindt en dat zij altijd nog leeft in Droomenland,
waarin de toestand nog is als vóór de crisis. Zij meent, dat
men voor het vaderland weg werken kan laten uitvoeren
tegen normale loonen en contractloonen. Die tijd is voorbij.
Een werk als het onderwerpelijke kan niet meer uitgevoerd
worden op de wijze, waarop men het graag zou doen. De Raad
zal dan ook verstandig doen met de voorstellen van Burge
meester en Wethouders aan te nemen.
In de vorige raadsvergadering heeft de heer van Rosmalen,
ofschoon hij de kortste redevoering hield, het beste woord
gesproken, toen hij bij het voorstel over den grondverkoop
zei: „Ik heb de keuze tusschen dit en niets; ik kies eieren
voor mijn geld." Spreker hoopt, dat de Raad ook eieren voor
zijn geld zal kiezen.
Burgemeester en Wethouders meenen, dat met de aan
neming van het amendement van den heer Wilmer c.s. de
zaak in gevaar wordt gebracht, waarom zij den Raai de
aanneming van dit amendement ten stelligste ontraden.
De heer van der Reijden vindt na het liooren van de ge
houden beschouwingen, waarbij hij uit het betoog van den
Demping Levendaal enz.
(van der Reijden e.a.)
heer Romijn heeft afgeleid, dat de deelen van het voorstel
één geheel vormen, geen vrijheid tegen het voorstel te stem
men. Denkende „beter een half ei dan een leege dop" zal
hij zijn stem aan het voorstel geven, opdat de werklooze
arbeiders aan het werk kunnen gaan, zij het dan ook tegen
een loon, dat eenigszins lager is dan het normale loon.
De heer Bosman gevoelt zich door het betoog van den heer
Wilmer genoodzaakt op dit late uur nog enkele opmerkingen
te maken over de heffing van de baatbelasting. De heer
Wilmer heeft spreker niet heel goed gevolgd, wanneer hij
meent van spreker verstaan te hebben, dat deze voor de
heffing van de baatbelasting zal stemmen, al erkent hij, dat
er geen rechtsgrond voor aanwezig is. Spreker heeft volstrekt
niet gezegd, dat hij er geen rechtsgrond voor aanwezig acht.
Hij acht dien rechtsgrond wel aanwezig, maar desondanks
zijn er tegen de baatbelasting vele goede argumenten aan
te voeren. Ook de heer Wilmer heeft deze naar voren gebracht.
Spreker heeft gezegd: voor de baatbelasting gevoel ik
niets; er is meer tegen dan voor te zeggen. Wanneer echter
de verwerping van het voorstel tot heffing van deze belasting
een reden zou zijn om de demping van het Levendaal geheel
na te laten, zou spreker er voor stemmen.
Spreker staat nog op datzelfde standpunt. Nu de Wet
houder verklaard heeft, dat de deelen van het voorstel één
geheel vormen en de verwerping van de baatbelasting het
geheele voorstel in gevaar zal brengen, zal spreker voor de
heffing van de baatbelasting stemmen. Dit zal spreker te
gemakkelijker vallen, nu de belast ing, die van elk der panden,
ook van de fabrieken zal geheven worden, niet bijzonder
zwaar is.
De heer Vos heeft uit het betoog van de Wethouders in
eerste instantie den indruk gekregen het is niet rondweg-
van de zijde van het College gezegd dat van de uitvoering
van het geheele plan niets komt, indien een onderdeel van
het plan door den Raad wordt verworpen. Die indruk is
versterkt door het betoog, dat Wethouder Romijn in tweede
instantie heeft gehouden.
Kan het College nu niet kortweg- verklaren, dat het het
geheele voorstel terugneemt, indien eenig onderdeel er van
verworpen wordt? De Raad weet dan beter, waaraan hij toe is.
De Voorzitter zegt, dat de houding van het College zal
afhangen van den uitslag der stemming over de verschillende
voorstellen, welke door Raadsleden en het College zijn gedaan.
Het is mogelijk, dat bij aanneming van een voorstel
het College den Raad zal vragen, de behandeling van het
voorstel te schorsen, opdat het College zich nader kan beraden
over de vraag, wat de gevolgen van de aanneming van dat
voorstel zijn.
Alvorens de verschillende stemmingen aan de orde te
stellen, wenscht spreker een antwoord te geven op de op
merking van den heer Groeneveld, die spreker er van beschul
digd heeft ten aanzien van de behandeling van Raadsleden
met twee maten te meten. Spreker laat die beschuldiging
geheel voor rekening van den heer Groeneveld.
Spreker betreurt het altijd, als scherpe woorden gesproken
worden, hetzij door de Raadsleden tegen de Wethouders,
hetzij door de Wethouders tegen de Raadsleden.
De heer Goslinga deelt blijkbaar die meening. Wat hij
gezegd heeft, blijkt nu niet zoo bedoeld te zijn. Het heeft
spreker in de ooren geklonken, zooals de verwijten, die men
elkaar wederzijds in den Raad weieens maakt, hem gewoonlijk
in de ooren klinken. Het is niet feller geweest dan wat spreker
van tijd tot tijd uit den mond van den heer Groeneveld
meent te hooren. Spreker heeft dan ook geen reden gevonden
op dat oogenblik bijzonderlijk in te grijpen.
Spreker ontkent echter pertinent, dat hij met twee maten
meet en laat die beschuldiging voor rekening van den heer
Groeneveld.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
a. Het voorstel van den heer Manders in zake de doortrekking
van de Oegstgeesterlaan op een breedte van 25 M. wordt
verworpen met 20 tegen 12 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Meijnen, van Tol, van Rosmalen,
Tepe, Splinter, Goslinga, Romijn, Bergers, Wilmer. Bosman,
van der Reijden, Lombert, Tobé, van Eecke, Vos, van Es,
Wilbrink, de Reede, Eikerbout en Beekenkamp.
Vóór stemmen: mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren
Vallentgoed, Koole, Groeneveld, Yerweij, van Eek, Kuipers,