302 MAANDAG 9 JULI 1934. Reglement van Orde-Gemeenteraad. (Voorzitter e.a.) daarbij niet laten leiden door uitspraken van den Raad, het geen hij echter geneigd zal zijn wel te doen, wanneer de Raad voortdurend zijn eigen meening opdringt aan den Burgemees ter, die daardoor in de verleiding zal komen dingen te doen, waarmede hij het niet eens is. De Burgemeester van Leiden heeft, waar het mogelijk was, zijn houding als hoofd der politie ter sprake laten komen, in dien zin, dat hij inlichtingen wilde verstrekken, maar weigert zich te laten interpelleeren, dus zich bloot te stellen aan een veroordeeling van zijn beleid door den Gemeenteraad. Wanneer het amendement van de heeren van Eek en Groene- veld wordt aangenomen, zal de Burgemeester, indien de Raad een lid verlof verleent hem over zijn beleid als hoofd der politie te interpelleeren, een beroep doen op zijn recht, een besluit van den Raad niet uit te voeren en daaromtrent een beslissing aan de Kroon vragen. De beslissing, die de Kroon ten aanzien van dergelijke be sluiten, niet alleen van den Raad der gemeente Leiden, maar ook van andere gemeenteraden, heeft genomen, is voldoende duidelijk. De heer van Eek heeft in de toelichting van het amendement scherp onderscheiden het uitspreken van een oordeel van den Raad en de verplichting van den Burgemeester om zich aan het oordeel van den Raad te onderwerpen. De Burgemeester heeft een zelfstandige taak. Het beleid over de politie kan ten slotte slechts in handen zijn van één persoon. Dit beteekent niet, dat de Burgemeester onverschil lig moet zijn voor het oordeel, dat men in de gemeente over zijn beleid heeft. De Burgemeester staat niet zóó ver van de ingezetenen der gemeente af, dat hij bij zijn beleid, wat de politie betreft, alleen zijn meening en die van zijn adviseurs moet volgen. Het is voor hem in belangrijke zaken van buiten gewoon groote beteekenis het oordeel van den Raad daarover te kennen. Spreker is het met den Voorzitter eens, dat de Raad niet heeft uit te maken hoe de Burgemeester zijn taak als hoofd der politie vervultde verantwoordelijkheid moet door één persoon worden gedragen, maar iets anders is, of de Burge meester niet bereid moet zijn volledige inlichtingen te ver schaffen en de Raadsleden zich daarover te laten uitspreken. Voor de verhouding tusschen den Burgemeester en de in gezetenen is dit van groot belang. De Voorzitter heeft trouwens tot op zekere hoogte hetzelfde ingevoerd bij de handhaving van de Zondagswettoen was het oordeel der ingezetenen daarover, vertegenwoordigd hier door den Raad, hem tenslotte ook niet onverschillig. Waarom kan dat hier ook niet gebeuren De Voorzitter zegt, dat daarbij betrokken is het beleid van het College, niet dat van den Burgemeester. De uitvoering der Zondagswet is opgedragen aan Burgemeester en Wet houders. De heer van Eek zegt, dat Burgemeester en Wethouders over de uitvoering der wetten geen verantwoording schuldig zijn. Bij de Zondagswet heeft het College dan het goede voor beeld gegeven. Dat nu de Kroon ook zou vernietigen een besluit, dat de Burgemeester de noodige inlichtingen geeft, is nog af te wachtende Kroon heeft haar eigen verantwoorde lijkheid, de gemeente ook, hoewel de Kroon natuurlijk de machtigste blijft. Ook in het belang van de rechten van den Raad acht spreker het gewenscht, dat de Burgemeester de noodige inlichtingen verschaft omtrent het politiebeleid. Tot voor eenige jaren gebeurde dit ook altijd, hoewel de Burge meester er niet toe verplicht wasdit heeft nooit tot ongeluk ken aanleiding gegeven, maar gaf den Burgemeester vaak gelegenheid om misverstanden weg te nemen. In het belang van een goede verhouding tusschen Burgemeester en inge zetenen beveelt spreker zijn amendement aan. De heer Wilmer is het eens met den heer van Eek, dat het een gemeentebelang is, dat de Raad gelegenheid heeft, op de hoogte te komen ook wat betreft het beleid van den Bur gemeester als hoofd van de politie, maar diens amendement gaat veel verder: de heer van Eek stelt nl. voor het recht van den Raad om over deze zaak te interpelleeren. En dat is niet goed te praten, want hij erkent zelf, dat de Burgemeester tenslotte aan den Raad geen verantwoording schuldig is. Dit is niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Door aanvaarding van een motie aan het slot van zoo'n interpel latie tracht men toch een moreelen invloed uit te oefenen en in zekeren zin een moreelen dwang betreffende zaken, die niet tot de competentie van den Raad hooren. Spreker is het dus eens met den heer van Eek, dat het goed is, zooals in het verleden altijd is gebeurd, nl. dat een discussie in den Raad over deze zaak nooit gesmoord is. Maar dat is heel wat anders dan dat men den Raad het recht van interpellatie toekent, Reglement van Orde-Gemeenteraad. (Wilmer e.a.) waardoor inderdaad het gezag van den Burgemeester quali- tate qua kan ondermijnd worden. De goede verstandhouding tusschen den Burgemeester, den Raad en de gemeentenaren, die volgens den heer van Eek van groot belang is, zou geschaad kunnen worden, wan neer de Burgemeester handelde lijnrecht in strijd met den wensch, die door den Raad met de aanneming van een motie was uitgesproken. De Burgemeester zou zich toch daartoe verplicht kunnen achten, wanneer het betreft de taak, voor de uitoefening waarvan hij en niet de Raad de verantwoorde lijkheid draagt. Aangezien spreker geen verschuiving van het gezag wenscht en het daar wil laten, waar het rechtens behoort te zijn, zal hij zijn stem niet aan het amendement van de heeren van Eek en Groeneveld geven. De heer van Eek is van oordeel, dat de heer Wilmer een struisvogelpolitiek volgt, als deze aan den eenen kant toe geeft, dat het gewenscht is, dat de Burgemeester alle noodige inlichtingen verstrekt, maar aan den anderen kant zegt, dat de Burgemeester daartoe niet verplicht is. Spreker staat op het standpunt, dat de Burgemeester een motie van den Raad, zijn beleid betreffende, naast zich kan neer leggen. Het zou verkeerd zijn, indien een college van 35 leden zou uitmaken, hoe het politiebeleid moet gevoerd worden. De Voorzitter zegt, dat dit College dan ook geen uitspraken moet doen en evenmin moet verlangen, dat men zich daarnaar zal richten. De heer van Eek merkt op, dat in het artikel niet staat, dat de Raad uitspraken moet doen. De Voorzitter zegt, dat de heer van Eek het toch wenscht. De heer van Eek ontkent dit. De heer Goslinga vraagt zich af, welke interpellatie niet eindigt met de indiening van een motie. De heer van Eek zegt, dat een interpellatie daarmede niet behoeft te eindigen. De Voorzitter acht het beter, dat niet blijkt, wat de Raad wil. De heer van Eek zegt, dat het den Burgemeester niet on verschillig moet zijn, hoe de Raad over het te voeren of ge voerde politiebeleid oordeelt. De Voorzitter herinnert er den heer van Eek aan, dat deze zelf heeft gezegd, dat de Raad niet competent is om het politie beleid te beoordeelen. De heer van Eek erkent dit. Toch zal de Burgemeester onwillekeurig rekening houden met de stemming, die in den Raad heerscht. De heer Wilmer wenscht, dat men voortaan dezelfde prak tijk zal volgen als voorheen. De praktijk was, dat burgemees ters wel interpellaties toestonden. Dit moge al niet in Leiden geschied zijn, in reeksen van andere gemeenten gebeurde het wel. De Voorzitter verzoekt den heer van Eek voorbeelden te noemen. De heer van Eek zegt, dat het gewoonte was, dat de burge meesters zelf zeiden: wij zijn er niet toe verplicht, maar doen het toch. De Voorzitter gelooft, dat de heer van Eek zich vergist. Misschien gebeurde het in de gemeente Zaandam. De heer van Eek zegt, dat Oppenheim op het standpunt stond, dat de burgemeesters er wel toe verplicht waren. De Voorzitter merkt op, dat Oppenheim geen burge meester was. De heer van Eek zegt, dat Oppenheim een goed kenner van het gemeenterecht was. De burgemeesters moeten de macht stevig in handen houden, het kan niet anders, maar zij zullen verstandig doen met den Raad zoo ruim mogelijk gelegenheid te geven, zich omtrent het politiebeleid uit te spreken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 14