MAANDAG 18 JUNI 1934.
241
Verordening op liet Verkeer te land.
(Voorzitter c.a.)
zal laten leiden, dat het zooveel mogelijk menschen in den
Leidschen Hout en in de andere plantsoenen wensclit toe
te laten, maar dat het anderzijds wil zorgen voor de be
scherming van die plantsoenen en ook van de andere be
zoekers. Door deze motieven zal het College zich bij de
uitwerking van deze bepaling laten leiden.
Het amendement van den Voorzitter wordt aangenomen
met 17 tegen 11 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Meijnen, van Tol, Tobé, Wil
brink, Eikerbout, Manders, van Eosmalen, Lombert, Beeken
kamp, Tepe, Bomijn, Goslinga, Wilmer, Bergers, Bosman,
van der Beijden en Coster.
Tegen stemmen: mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren
van Stralen, Vos, mevrouw Braggaarde Does, de heeren
van Weizen, Kooistra, Koole, Groeneveld, van Eek, Vallent-
goed en Kuipers.
(De heer van der Beijden was inmiddels ter vergadering
gekomen, terwijl de heeren van Es, Schiiller, van Eecke en
de Beede de vergadering tijdelijk hadden verlaten.)
Het gewijzigde artikel 16 wordt vervolgens zonder hoofde
lijke stemming aangenomen.
De artikelen 17 tot en met 20 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 21.
De heer van Eek zegt, dat dit artikel invoert een gebod
voor voetgangers om rechts te houden en een verbod om
links te houden. Die wenschelijkheid wordt echter in het
algemeen door de voetgangers ook zonder voorschrift ingezien
in het algemeen wordt op de voetpaden rechts gehouden;
dat is ook hun eigen belang; anders gaan zij in tegen het
verkeer, maar spreker kan er zich niet mee vereenigen om
dit gebiedend voor te schrijven. Spreker is voorstander van
bepalingen, wanneer die geboden zijn in het belang van het
verkeer, maar met dit voorschrift is de veiligheid van het
verkeer niet gemoeid; het mag vervelend zijn als een voet
ganger tegen den draad in gaat, ten slotte heeft hij er zelf
den meesten last van, maar de veiligheid van het verkeer
wordt er niet door in gevaar gebracht, hetgeen wel het geval
is bij links houdende motorrijtuigen en rijwielen.
Yoor zoover het spreker bekend is, wordt de bepaling
ook niet in de groote steden toegepast. Ze is eenigen tijd toe
gepast geworden in de Leidsche straat in Amsterdam, een
der drukste straten van ons land. Het publiek houdt vanzelf
rechts en slechts enkele personen ziet men van dien regel
afwijken.
Yoor bakkers, kruideniers, boden enz. die aan beide zijden
van een straat moeten zijn, is het lastig, telkens te moeten
oversteken. Het is in het belang van het pubhek gewenscht,
dat men wel een zachten drang uitoefent, maar dat is heel
iets anders dan het maken van een strafbepaling, bij de toe
passing waarvan men afhankelijk is van het humeur van
den agent van politie. In alle geval is Leiden niet zoo'n
drukke stad, dat het noodig is, een bepaling in te voeren,
die in de groote steden niet bestaat of, als zij er bestaat,
niet meer wordt toegepast. Het pubhek heeft er zelf den
meesten last van, wanneer het niet rechts houdt en indien
bepaalde omstandigheden het voor sommigen gewenscht
doet zijn, niet rechts te houden, moet men het hun door een
verordening niet moeilijker maken dan noodig is.
De heer Groeneveld heeft er bezwaar tegen, dat deze be
paling als een strafbepaling in de verordening wordt opge
nomen. In bepaalde gevallen zou het een zeer onnoodige
plagerij zijn. Wanneer men, h.v. komende uit de Vrouwen-
steeg, naar de Stadsgehoorzaal gaat, zal men volgens deze
bepaling de Breestraat moeten oversteken en een tiental
meters verder dit opnieuw moeten doen. Spreker werd eens,
toen hij in de Breestraat rechts houdende op het trottoir
liep, daarvan bijna afgeloopen door niemand minder dan
den Burgemeester, die links hield, vermoedelijk omdat hij
bij de halte van Dubheldemans boekhandel uit de tram was
gestapt en men van hem toch niet kon vergen, dat hij drie
maal den drukken rijweg zou oversteken om zijn woning te
bereiken, hoewel hij dat volgens deze bepaling zou hebben
moeten doen.
Deze bepaling is bezwaarlijk voor personen, die van den
eenen winkel naar den anderen moeten en daarvoor over een
kleinen afstand links houden, wat niet zóó erg is, dat men dit
Verordening op het Verkeer te land.
(Groeneveld e.a.)
met straf zou moeten bedreigen. Spreker zou er zijn in
stemming mede betuigen, wanneer de politie de aandacht
van het publiek vestigde op de wenschelijkheid van het
rechts houden, gelijk zij het eenige jaren geleden geregeld
deed. Zij dient dit af en toe te herhalen.
Men moet het aantal verboden niet op deze wijze op
voeren, want anders kan men in de verordening gemakkelijker
zeggen, wat is toegestaan dan aangeven, wat verboden is.
De heer Eikerbout zegt, dat als men, komende van de
Breestraat, naar de oostzijde van het Bapenburg moet gaan,
men niet anders kan loopen dan aan de zijde, waar men
niet loopen mag, omdat het voetpad alleen aan den huizen
kant ligt. Moet men, uit de Nieuwsteeg komende, naar de
linkerzijde 'van de Doezastraat, dan zal men eerst rechts
moeten houden, daarna weder naar links moeten over
steken, terwijl aan de linkerzijde van de Doezastraat een
voldoend breed voetpad ligt.
Het is beter het publiek zoo op te voeden, dat het rechts
houdt, dan een strafbepaling als deze te maken.
De Voorzitter zegt, dat de Commissie voor de Strafver
ordeningen deze bepaling heeft voorgesteld en de politie op
de aanneming er van aandringt, omdat men, evenals in de
vorige gevallen, een bepaling noodig heeft om in bepaalde
omstandigheden te kunnen optreden. Het is uitgesloten,
dat het de bedoeling zou zijn, overal op te treden, waar
men dit maar mogelijk acht.
In het jaar 1928 is de politie begonnen met een soort van
opvoeding van het publiek in de Breestraat en in de Steen
straat en op het oogenblik houdt het publiek in die straten
het is in de Steenstraat soms moeilijk vrijwillig rechts,
zoodat deze methode resultaat heeft gehad en de politie
op deze wijze wil voortgaan.
In sommige straten is het zeer hinderlijk, wanneer het
publiek zich niet door de wijze lessen van de politie laat
leiden, b.v. op de Hoogewoerd. De agenten zullen niet de
opdracht krijgen, procesverbaal op te maken, maar er wel op
te letten, dat voetgangers, die aan den verkeerden kant van de
straat loopen, op aanwijzing van de politie, naar den anderen
kant gaan. Herhaaldelijk krijgen de agenten te hooren: „waar
bemoei je je mee, ik ga waar ik wil"; zij krijgen dan een
zgn. grooten mond en het is onjuist, dat zij dan niet kunnen
optreden. Daarom wordt deze bepaling voorgesteld. Het is
evenwel niet de bedoeling om op te treden tegen iemand,
die eenige schreden in de verkeerde richting moet doen.
Geen agent zal er aan denken aldus die bepaling op te vatten.
De heer Wilmer zou dat niet te hard zeggen; in dit opzicht
treden de agenten heel onverstandig op; spreker heeft het
zelf ondervonden.
De Voorzitter is zeer blij, dat de heer Wilmer dit zegt;
spreker heeft vanochtend met den Inspecteur over dit punt
gesproken, die hem verzekerde, dat de agenten deze instructie
krijgen; houden zij zich daaraan niet, dan is dat fout en dan
zal spreker daarop wijzen. De bedoeling, zoowel van spreker
als van den Commissaris, als van den Inspecteur, is uitsluitend
dit niet toe te passen op iedereen, die een stukje van de straat
links loopt, maar alleen op hen, die weigeren naar den anderen
kant te gaan, die dus tegenwerken.
De heer van Eek kan zich toch niet met de opvatting van
den Voorzitter vereenigen. Het wordt tenslotte aan de wille
keur van de politie overgelaten al dan niet handelend op te
treden. Nu kan de Voorzitter wel zeggen: wij wenschen het
aldus, maar het is een vraag van de practijk of dit door alle
agenten zal worden gevolgd. Spreker acht het zeer vreemd,
waar de Voorzitter zegt dat op Breestraat en Steenstraat
deze toestand verkregen is, dat het publiek rechts houdt,
dat dit op de Hoogewoerd niet het geval zal zijn; het is toch
ongeveer hetzelfde publiek; spreker kan zich toch niet voor
stellen, dat dezelfden, die in de eene straat rechts houden,
het in de andere straat opeens niet doen. Wanneer het Leidsche
publiek algemeen gewend is rechts te houden, is die bepaling
overbodig. Men moet niet zoo licht heenstappen over de vraag
of er nog eens een strafbepaling gemaakt moet worden;
er zijn er al genoeg en als men er een kan missen, is dat werke
lijk een voordeel. De Voorzitter zegt: het wordt toegepast
in dezen geest: wij willen eenigen aandrang uitoefenen; als
een politieagent welwillend optreedt, behoeft hij geen grooten
mond te krijgen en wanneer dat dan toch gebeurt, dan vindt
spreker dat toch minder erg dan dat iemand bekeurd wordt,
wanneer hij om bepaalde redenen links moet houden. De
Voorzitter zegt wel: bij een klein eindje zal geen agent be
keuren, maar dat kan hij toch niet beoordeelen. De agenten