MAANDAG 18 JUNI 1934. 237 Reorganisatie Maatseh. Hulpbetoon. (Romijn e.a.) inlichtingen kan verkrijgen en door wie hij volledig op de hoogte gebracht kan worden van al die zaken, die bij Maat schappelijk Hulpbetoon op het oogenblik gaande zijn; die inlichtingen zou hij niet kunnen krijgen van andere ambtenaren, aan Maatschappelijk Hulpbetoon verbonden. Het argument, dat hier de nieuwe directeur gepasseerd zou zijn, kan dus niet van beteekenis zijn; er was dus alle aanleiding om hier te komen tot die benoeming van plaatsvervangend hoofd. Mevrouw Braggaar acht dit in handen van het Ooilege niet veilig en meent, dat het College hier een aanwijzing doet, die niet de instemming heeft van den Raad, omdat een plaats vervangend hoofd af en toe moet optreden als hoofd; dan zou de Raad, door met dit voorstel in te stemmen, medewerken hieraan, dat mej. de Vries, die blijkens de mededeeling van mevrouw Braggaar door den Raad niet gewenscht werd als hoofd van den dienst, dan toch hoofd zou zijn, maar ieder weet, dat dit tenslotte toch niet het geval is. Het gaat er hier niet om of tijdens een vacantieperiode of tijdens ziekte van eenige weken er daar een plaatsvervangend hoofd is, dat men misschien niet zou wenschen als permanent hoofd, maar alleen om te voorzien in die administratieve functie, die er nu eenmaal bij verschillende diensten moet zijn. Daarom kan dit voorstel van het College redelijkerwijze op geen tegen stand van den Raad stuiten; het zou ook niet verstandig zijn om hiertegen in te gaan, omdat mogelijk daardoor het zich inwerken van den nieuwen directeur toch ook weer eenige stagnatie zou ondervinden. Onder deze omstandigheden is er voor den Raad dus geen aanleiding om in te gaan op het amendement-Braggaar. Door het geheele College is in deze zaak toch zeer sterk gevolg gegeven aan de wenschen, uit den Raad en uit de verschillende Commissies betreffende deze zaak opgekomenmen kan ook vertrouwen hebben in het College, dat het met de opvattingen van den Raad en van de Com missie voor Maatschappelijk Hulpbetoon zal rekening houden. Mevrouw Braggaarde Does moet den Wethouder in zoo verre gelijk geven, dat in het reorganisatie-rapport wel vol doende over de quaestie van de functies is gesproken, dat het toen ging over de salaris-quaestie. De Wethouder schudt van neen, maar er is met geen woord gesproken over den persoon, die het zou worden en juist over de persoon in quaes tie wil spreekster het nu hebben. Indien het werkelijk in de bedoeling had gelegen, deze zaak in de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon te be spreken, zou het een kleine moeite geweest zijn, daarvoor een vergadering der Commissie uit te schrijven of althans het punt op de agenda van een der vergaderingen te plaatsen. Het punt is echter na afloop van een vergadering amper ter sprake gebracht; een behoorlijke behandeling kon toen niet plaats hebben. Wel heeft men er toen over gestemd. Op dat oogenblik was het eigenlijk niet bedoeld als het scheppen van een nieuwe functie, maar wel als een tegemoetkoming aan mej. de Vries voor het werk, dat zij heeft gedaan. Al heeft zij daarvoor veel werk gedaan, men moet daarbij toch niet uit het oog verliezen, dat haar daarvoor een afzonder lijke vergoeding is gegeven. Men moet dan ook niet verder gaan met voor haar een afzonderlijke positie te scheppen. Na de benoeming van den directeur kan men niet on middellijk overgaan tot de benoeming van het plaatsver vangend hoofd van den dienst, want men mag veronder stellen, dat de directeur in die benoeming een woordje wil meespreken, nadat hij eerst in de gelegenheid is geweest, de zaken behoorlijk te overzien. Hij zal over de benoeming het beste en zeker beter dan de Raad kunnen oordeelen. Het is dan ook gewenscht, met deze benoeming even te wachten en de directeur niet voor een voldongen feit te plaatsen. Spreeksters bezwaar tegep. de benoeming van mej. de Vries tot plaatsvervangend hoofd is juist, dat bij langdurige vervanging van den directeur iemand tijdelijk aan het hoofd van den dienst zal staan, die de Raad liever niet op die plaats zag. Spreekster acht de zaak van meer gewicht dan de Wethouder er aan toekent en blijft van meening, dat de Raad het plaats vervangend hoofd dient te benoemen. De heer Wilbrink zegt, dat de reorganisatiecommissie bij de bespreking van de vraag, of het hoofd van den administra tieven dienst zal worden aangesteld tot plaatsvervangend hoofd, de persoon van de vrouwelijke ambtenaar niet buiten beschouwing heeft gelaten en zich bij het doen van haar uitspraak dan ook wel degelijk er van bewust is geweest, dat het in deze ging om de benoeming van mej. De Vries tot plaatsvervangend hoofd. Spreker heeft tegen deze be noeming geen bezwaar gemaakt, al achtte hij het wel onge- wenscht, dat een directrice werd benoemd. Spreker herinnert zich niet, dat een van de leden der Reorganisatie Maatseh. Hulpbetoon. (Wilbrink e.a.) reorganisatiecommissie zich tegen de bedoelde benoeming van mej. De Vries heeft uitgesproken. De directeur zal eerst na geruimen tijd in staat zijn, zich een oordeel te vormen over de benoeming van een plaats vervangend hoofd van den dienst en dan nog zouden er wel zeer bijzondere redenen moeten zijn, die hem zouden moeten doen adviseeren een anderen ambtenaar dan mej. De Vries als plaatsvervangend hoofd aan te stellen. En als de redenen zoo gewichtig worden, dan is de ver ordening nog niet zoo gewichtig of ze kan eventueel nog gewijzigd. Men kan dus veilig met het voorstel van het College, dat een gevolg is van de beslissing van de reorgani satie-commissie, meegaan. De heer de Reede zegt, dat de heer Wilbrink heeft aan getoond, dat deze zaak reeds in de reorganisatiecommissie is besproken. Spreker meent, dat mevrouw Braggaar het nu wel wat al te zwaar inziet. Het is toch in het geheel niet gebruikelijk, dat het College van Burgemeester en Wet houders den Raad raadpleegt in zaken als deze; het is een min of meer ondergeschikte positie, al zal uiteindelijk deze functionaris wel eens als waarnemend hoofd optreden. Nu acht spreker het buitengewoon onbillijk om tot dat College een motie van wantrouwen te richten, alleen omdat het niet. rekening zou houden met de wenschen van den Raad, die op dit punt in het geheel niet uitgesproken zijndie wenschen betroffen een andere functie, nl. den directeur van Maat schappelijk Hulpbetoon en de wenschen van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon gingen wel degelijk in de richting, dat er wel zeer overwegende redenen zouden moeten zijn om mej. de Vries niet te geven de plaats, die haar te zijnertijd in de gelegenheid zal stellen waarnemend hoofd te zijn. Spreker heeft niet den indruk gekregen, dat mej. de Vries ooit tekort is geschoten in de vervulling van haar taak, die tenslotte was de taak van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon. De commissie was verant woordelijk, mej. de Vries heeft die taak uitgevoerd, altijd met ijver en toewijding, waarmede tevens vaststaat, dat zij op haar nieuwe plaats een zeer waardevolle kracht zal kunnen zijn. De meening van den directeur afwachten gaat in tegen elke gewone opvatting van een dergelijke zaak. Niet de directeur heeft tenslotte te beslissen, of hier misschien een wachtgeldster zal worden gemaakt, maar hier is eenvoudig te constateeren, dat er een ambtenaar is, bekwaam voor bepaald werk, met wie de directeur zal moeten samenwerken, zoo goed als met de andere ambtenarenalleen in het uiterste geval zal hij daartegen bezwaar kunnen maken. Het geheele amendement-Braggaar ziet de zaak te zwart en te zwaar in en is, misschien onbewust, een motie van wantrouwen tegenover het College. Uiteraard kan spreker onmogelijk voor een dergelijk amendement stemmen. Mevrouw Braggaar(le Does houdt tegenover den heer Wilbrink staande, dat bij de bespreking van deze functie de persoon in quaestie niet is genoemd, al heeft dat misschien wel in de bedoeling gelegen. Zelfs is in Maatschappelijk Hulp betoon wel besproken de nieuwe werkkring van mej. de Vries en is gezegd, dat zij de leiding zou krijgen van den Geneeskun digen Armendienst. Met geen woord is er echter over gesproken, dat mej. de Vries plaatsvervangend hoofd zou moeten worden. Het is toch gewoonte, dat de hoofdambtenaren door den Raad worden benoemd. Dit is toch het scheppen van een nieuwe functie. Behoort dit eigenlijk niet altijd tot de bevoegdheid van den Raad? Spreker bestrijdt de opvatting van den heer de Reede, dat haar amendement eigenlijk een motie van wantrouwen in het College is. Het geldt hierbij een daad, die altijd door den Raad moet worden verricht. Spreekster verschilt ook van meening met den heer de Reede, wat betreft de waardeering van het werk, dat mej. de Vries heeft gedaan. In de kwestie van Maatschappelijk Hulpbetoon en alles, wat daaraan verbonden was, heeft mej. de Vries de leiding gehad. Met die leiding en het werk van mej. de Vries is spreekster het niet eens. Indien alle raadsleden overtuigd waren geweest van de voortreffelijkheid van het werk van mej. de Vries, zouden bij de keuze van het hoofd van den dienst degenen, die be zwaren hadden tegen de benoeming van een vrouw, wel over dat bezwaar zijn heengestapt en zou mej. de Vries tot direc trice zijn benoemd. Het is geen kunst, nu met mooie praatjes te komen en te zeggen, dat zij een goede en geschikte ambte nares is: de Raad heeft getoond, een tegenovergestelde meening te zijn toegedaan. De heer Romijn zegt, dat punt b van het voorstel geenszins

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 3