MAANDAG 18 JUNI 1934. 261 Interpellatie-van Stralen; verlaging steunnormen. (van Stralen c.a.) deze wijziging van de steunverleening een verslecht ing is en dan meent spreker, dat men daartegen zijn stem moet ver heffen, al kent men niet de details. Ben gezin zonder kinderen, dat totnogtoe 12.steun kreeg volgens de tweede norm, 13.volgens de eerste, zal nu een uitkeering krijgen van 10.50; daarvan zal tenminste 3.50 aan huur betaald moeten worden, zoodat zoo'n gezin 7.50 overhoudt om te leven; dat spreekt toch voor zich zelf; ieder begrijpt, dat van een dergelijk bedrag zoo'n gezin absoluut niet kan bestaan, maar aan de armoede ten prooi zal vallen. Deze wijziging beteekent dus een verslechting voor vele gezinnen. Als juist is, dat de huurtoeslag zal worden verminderd tot 2/3 van het vorige bedrag, dan houdt dit gezin zelfs geen 7.50 meer over om van te leven. Dat gaat toch te ver en spreker kan zich niet indenken, dat hier over deze zaak bijna geringschattend gesproken wordt, dat een raadslid als de heer Wilmer, die toch een belangrijke fractie vertegenwoordigt, zich nu op deze wijze hiervan afmaakt en van sprekers motie zegt, dat ze niets beteekent, dat men den werkloozen daarmede geen dienst bewijst en dat hij daarom tegen de motie zal stemmen. De heer Wilmer zegt ook: men kan daaraan hier zoo weinig doen; die zaak is centraal geregeld. Dat is wel juist en wanneer de geestver wanten van den heer Wilmer bij de centrale Begeering ten minste blijk gaven, dat naar hun meening deze uitkeering niet mag verminderd, dan zou" al veel gewonnen zijn. Zelfs zou, wanneer de katholieke Kamerleden bij de interpellatie- Kupers zich hadden uitgesproken tegen verdere verlaging van den steun, de Begeering daardoor gedwongen zijn haar voornemens niet uit te voeren. Wanneer de vertegenwoor digers der rechtsche partijen bij de centrale Begeering hun plicht hadden gedaan en hadden medegewerkt om dit te voorkomen, dan had spreker hierover misschien niet eens behoeven te spreken hier. De heer van Weizen constateert een wisselwerking tusschen loonsverlaging en steunverlaging. Dit is inderdaad zoo. Om steun- en loonsverlaging behoorlijk te motiveeren, moet men kunnen aantoonen dat het levensonderhoud ook minder duur is geworden en dat men dus ook voor die lagere uitkeeringen en loonen meer kan koopen dan vroeger. Dit is echter niet zoojuist tegelijk met de verlaging van loonen en uitkeeringen ziet men een stijging van de prijzen van verschillende levens behoeften, hetgeen ook nog medewerkt een zeer ongelukkigen toestand in de gezinnen der werkloozen te veroorzaken. Spreker begrijpt ook niet hoe vertegenwoordigers van den middenstand maar steeds met dergelijke dingen accoord gaan; dit betreft toch onmiddellijk ook het bestaan van den middenstand. Elke gulden, die van den steun afgenomen wordt, kan toch minder besteed worden bij den middenstand. Ook de heer Bergers, de pleitvoerder voor den middenstand, zal moeten inzien, dat steunverlaging allerminst is in het belang van den middenstand; daarbij zijn de belangen van den middenstand ten nauwste betrokken. Ook de heer Bergers en de zijnen moeten dus medewerken om steunverlaging te voorkomen. Spreker wanhoopt nog niet aan aanneming van zijn motie. Daartegen is opgemerkt, dat ze een slag in de lucht is en niets zal uitwerken. Spreker is daarvan ook niet zeker, maar deze motie is ingediend met deze gedachte, dat wanneer door de gemeentebesturen verzet wordt aangeteekend tegen der gelijke rampzalige voornemens van de Begeering, dit er mis schien toe kan leiden, dat deze zich nog eens ernstig afvraagt, of zij in dit opzicht niet te ver gaat. In Twente is met alge- meene instemming een zeer sterke actie gevoerd tegen de plannen der Begeering; dit is niet alleen overgelaten aan de sociaal-democraten, maar daar hebben menschen van alle schakeeringen medegewerkt om te trachten de Begeering op haar besluit te doen terugkomen. De heer Wilmer zegt, dat zij dat niet gedaan hebben door er in den gemeenteraad over te praten. De heer van Stralen zegt van welverschillende Twentsche gemeentebesturen hebben met algemeene stemmen besloten de Begeering een halt toe te roepen en er op aan te dringen, dezen maatregel niet door te voeren. Als dit voorbeeld van Twente in andere deelen van het land gevolgd werd, zou het niet zoover kunnen komen, want tenslotte zal de Be geering tegen de algemeene beweging in niet in haar houding kunnen volharden. Daarom is de indiening en aanneming van sprekers motie toch wel van belang te achten. De heer van Weizen kon weer niet nalaten om, in plaats van zich met de sociaal-democraten te verweren tegen de poging tot verslechting van het levenspeil, zijn pijlen te richten op de vakcentrales en de daarmede verwante politieke partijen; hij geeft den vakcentrales de schuld van dezen Interpellatie-van Stralen; verlaging steunnormen. (van Stralen e.a.) toestand. Dat vindt spreker toch wel treurig; het gaat toch wel buitengewoon ver om te zeggen, dat juist deze zaak oplevert een staaltje van de misleiding door de vakcentrales in de laatste jaren ten aanzien van de loonsverlaging voor de arbeiders. Wat de heer van Weizen precies zou willen, heeft hij ook niet gezegd; hij wil strijd, maar den bepaalden vorm van dien strijd heeft hij niet nader aangeduid. De heer van Weizen zegt nu: strijd o.a. tegen de loonsverlaging, maar in dezen tijd van crisis en van buitengewoon groote werkloos heid kunnen ook de vakcentrales, ook al hebben zij vele duizenden leden, niet alles bereiken; een werkstaking van werkloozen zou toch ook niet tot eenige verbetering kunnen leiden. Trouwens, men mag dan toch verwachten, dat de communisten dan zullen doen wat volgens hen door de sociaal-democraten wordt nagelaten, dat zij groote, massale demonstraties uitschrijven en de arbeiders oproepen om te strijden tegen alles wat tegen hun belang is. Daarvan ziet men echter niets. De communisten, die den mond vol hebben van strijd, verzetten nog niet een voet om te komen tot werkelijken strijd, maar als men zelf nalaat te doen wat men van anderen verlangt, mist men het recht op zoo hoogen toon critiek uit te oefenen op de houding van de vakcentrales. Het zou beter zijn, als de heer van Weizen zich vierkant achter de arbeiders schaarde en zich niet inliet met allerlei zaken, waarvan geen heil is te verwachten, maar zich zou vereenigen met de sociaal-democraten in hun verzet tegen deze poging tot verslechting van de steunverleening. Het is volkomen onjuist, dat de vakcentrales geen stappen doen tegen deze verslechtinghet N.Y.Y. heeft alleen afgezien van een landelijke actie, omdat in een aantal plaatsen van het land deze regeling geen Verslechting zal brengen; vooral de kleine plaatsen zullen van deze geheele regeling niet zooveel schade hebben. In de groote en middelgroote plaatsen zullen echter zeer velen hiervan te lijden hebben; daar wordt de toestand voor de werkloozen dus belangrijk slechter. Nu heeft het N.V.V. aangeraden actie te voeren tegen de voor nemens van de Begeering; een bewijs, dat hetgeen de heer van Weizen zeide, dat het geen actie voert, onjuist is. De houding, door den heer Wilmer aangenomen, kan ook eigenlijk niet door den beugel; als men op dergelijke wijze te kennen geeft, maar zeer weinig belangstelling voor deze zaak te hebben, en zich buitengewoon gemakkelijk neerlegt bij wat de Begeering in Den Haag zich nu eenmaal in het hoofd heeft gezet, dan is dat toch wel een bewijs, dat men deze zaak niet zoo heel hoog opneemt. Hetzelfde geldt ten aanzien van den Wethouder, wiens betoog in tweede instantie spreker niet de overtuiging heeft geschonken, dat het ge meentebestuur in dezen geen andere houding zou hebben kunnen aannemen. Het Ooilege wacht af, verzet zich niet en voert uit, wat in de een of andere circulaire wordt voor geschreven. Het lid van het bestuur van het N.V.V.de heer Lindeman heeft wel gezegd, dat men moest afwachten, maar doelde daarbij op de omstandigheid, dat men de regeling voor het geheele land moet kennen, wil men zijn actie kunnen bepalen. Voor de gemeente Leiden, waarvoor de nieuwe regeling zeker een verslechting is, heeft men daarmede niets te maken. De Baad heeft alleen te probeeren, deze ramp voor de gemeente te voorkomen. Al meent men, dat de motie weinig zegt en er geen effect van is te verwachten, dan nog ontheft dit den Baad niet van den plicht, al het mogelijke te doen. Het minste, dat deze Baad kan doen, is uitspreken, dat de tegen woordige steun niet voor vermindering in aanmerking komt, omdat bij verdere verslechting het minimum levenspeil der gezinnen van de werkloozen zal worden aangetast. De Baad kan dit uitspreken door de motie te aanvaarden. Is de Baad het er niet mede eens, laat men dan eerlijk zeggen, dat er nog wel iets van den steun af kan, dat de werklooze met een gulden of een daalder minder in de week naar huis kan worden gestuurd, dan doet men ten minste flink. Laat men echter geen lijdelijke houding aannemen en zich verschuilen achter de Begeering, voor wier daden men als geestverwanten van de leden der Begeering verantwoor delijk is. Spreker handhaaft zijn motie. De heer Eikerbout zegt, dat het natuurlijk te gek zou zijn, indien de Baad de opmerking maakte, dat men van den steun nog wel iets kan afnemen. In De Strijd wordt uit een mededeeling in Het Volk af geleid, dat de verlaging der steunnormen, die van 1.tot 1.50 zal zijn, iets minder ver zal gaan dan voor Twenthe het geval is geweest, waarbij men zich afvraagt, of men dit als een resultaat van de interpellatie-Kupers mag boeken. Uit een ander geschrift van eigen vakcentrale is spreker gebleken, dat men in het overleg met de Begeering al het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 27