MAANDAG 18 JUNI 1934. 257 Verordening op liet beheer van de bedrijven enz. (Vervveij e.a.) ambtenaren zullen straks vallen onder art. 39 van het Ambtenaren- en werkliedenreglement der gemeente Leiden. De heer Wilbrink kan dus hetzelfde bereiken met een beroep te doen op dat artikel. Wanneer men toegeeft aan het streven, dat ten grondslag ligt aan het amendement van den heer Wilbrink, zal er geen enkele reden zijn om dezelfde gedragslijn niet te volgen bij de andere bedrijven. Het is ook niet zonder gevaar, het voorstel, dat ten aanzien van den heer Wiggers wordt gedaan, aan te nemen, niet omdat de heer Wiggers krachtens zijn qualiteiten geen aanspraak zou kunnen maken op den titel van administrateur, maar wel omdat deze bevordering is gebaseerd op de uit breiding van zijn werkzaamheden en er ook bij tal van andere gemeentediensten zeer bekwame ambtenaren zijn, die, op grond van de uitbreiding hunner werkzaamheden in de laatste jaren, dezelfde rechten kunnen laten gelden. Wanneer het werk van die ambtenaren te laag in salaris wordt gewaardeerd, had men een anderen tijd moeten kiezen om dat euvel te verhelpen. Het is dan ook niet de tijd om den heer Wiggers de voorgestelde promotie te laten maken, ofschoon voor die promotie wel argumenten zijn aan te voeren. Hetzelfde moet gezegd worden ten aanzien van tal van andere hoofden van gemeentediensten. Over de benoeming- van ir. Stokhuyzen tot adjunct-directeur bestaat in sprekers fractie eenig meeningsverschil. Spreker is daar vóór omdat dit zou zijn een vastlegging en bevestiging van den be- staanden toestand. Ir. Stokhuyzen heeft een vergoeding- gehad, waarin uitgedrukt zijn zijn speciale diensten en verdiensten voor het radio-distributie-bedrijf en spreker ziet niet in dat men van het geven van die vergoeding, op goede gronden in de toekomst kan afzienook in de toekomst kan hij, op dezelfde gronden als in het verleden, recht laten gelden op een vergoeding voor de diensten, door hem aan het radio-distributie-bedrijf bewezen. Dit is dus een conti nueering van een bestaanden toestand; op grond daarvan acht spreker het beter hem den titel van adjunct-directeur te geven, te meer waar hij aan het radio-distributie-bedrijf groote diensten heeft bewezen en in capaciteiten en qualiteiten niet onderdoet voor den tegenwoordigen adjunct-directeur. Deze kan op grond van art. 39 aanspraak maken op een geldelijke vergoeding en daarom ontraadt spreker het amendement - Wilbrink. De Voorzitter zegt, dat de heer Verweij nog steeds verkeert in de meening, dat er een amendement-Wilbrink is, maar hij bedoelt natuurlijk het amendement, zooals dat door het College is overgenomen. Art. 24 is in dien zin gewijzigd. De heer van Weizen zegt, dat volgens den heer Goslinga men op het oogenblik nog in een kapitalistische maatschappij leeft en dientengevolge onderworpen is aan de wetten, die in een dergelijke maatschappij heerschen. Hierin komt het karakter van dit voorstel volkomen tot uiting; dit is dan ook in flagranten strijd met de opmerking van den heer Goslinga, dat hier geen bevoorrechting van de hoofd ambtenaren plaats heeft. Spreker neemt volkomen aan, dat onder leiding van den heer Goslinga in 1931 en 1932 nog bevorderingen onder het lagere personeel hebben plaats gevonden, maar er is sindsdien een en ander gewijzigdop het oogenblik is de geheele situatie dusdanig gewijzigd, dat het zeer twijfelachtig is, of in de naaste toekomst nog wel gerekend kan worden op bevordering van het lagere gemeentepersoneeldaarom kan er wel degelijk gesproken worden van een bevoorrechting van de hoofd ambtenaren. Volgens den heer Goslinga heeft sprekers betoog bewezen, dat spreker nog te kort Eaadslid is om met eenig oordeel des onderscheids over deze zaak te kunnen spreken. Maar het eigenaardige is, dat de heer Goslinga zich volkomen heeft aangesloten bij den heer Lombert, die nog korter Eaadslid is dan spreker; die kan dan naar de woorden van den heer Goslinga wel geacht worden met volkomen kennis van zaken te spreken. De heer Goslinga zegt, dat de heer Lombert een bepaald persoon besprak, dien hij kende, terwijl de heer van Weizen bepaalde toestanden besprak. De heer van Weizen zegt dat een partijgenoot van den heer Goslinga, de Minister-President Colijn, die niet alleen een brave boerenzoon is, maar ook bevelvoerend officier in het Indische leger was, eens gezegd heeft, dat elke gegra dueerde in staat moet zijn, desnoods het bevel over een troep op zich te nemen. Zoo zou men ook kunnen zeggen, Verordening op het beheer van de bedrijven enz. (van Weizen e.a.) dat elke ambtenaar in staat moet zijn, de leiding op zich te nemen. Spreker ontkent ten eenen male, dat daaruit logisch zou volgen, dat die ambtenaar een hoogere bezoldiging moet ontvangen. De hier gevolgde politiek is dan ook wel degelijk een staaltje van klassepolitiek, die in het voorstel volkomen tot uiting komt. Wat het verschil in waardeering van het werk der hand en hoofdarbeiders betreft, vestigt spreker er de aandacht op, dat bij het gebeurde op „De Zeven Provinciën" is ge bleken, hoe het lagere personeel de techniek op sommige punten volkomen beheerschte. Het karakter van dit voorstel bevestigt volkomen hetgeen spreker in eerste instantie heeft gezegd en daarom zal hij zich er tegen blijven verzetten. De Voorzitter zegt, naar aanleiding van het betoog van den heer Verweij, dat voor zoover art. 39 van de verordening, houdende regeling van den rechtstoestand van de ambtenaren en werklieden in dienst der gemeente Leiden, een regeling bevat voor de toekenning van een vergoeding aan den heer Fehmers voor den tijd, dat deze den Directeur vervangt, het College te zijner tijd de noodige wijzigingen van de ver ordening zal voorstellen, opdat geen cumulatie van uit- keeringen zal plaats hebben. De heer Goslinga is nog een enkel woord verschuldigd aan den heer van Eek, die gezegd heeft, dat Burgemeester en Wethouders een onjuiste opvatting van de uitspraak van den Eaad hebben, wanneer zij meenen, dat deze zich tegen de promoties in het algemeen uitspreekt, wanneer hij zich ver klaart tegen de promoties, die thans voorgesteld worden: de Eaad kan toch op het standpunt staan: ik ben in het algemeen niet tegen promoties, maar wel tegen deze. Dat is nu juist niet mogelijk. Wanneer in den Eaad de verschillende minderheden tegen dit voorstel de een op grond van de bijzondere tijdsomstandigheden, de ander omdat hij het niet noodig vindt zich vereenigen en dit voorstel afstemmen, dan moet de algemeene strekking daarvan toch zijn, dat de Eaad niet wil bevordering van de goed betaalde ambtenaren. Daaruit moet dan voor het College toch noodwendig voort vloeien een stopzetten ook van de promoties, die in handen van het College zijn, omdat men anders den onmogelijken toestand zou krijgen, dat men menschen zou moeten be vorderen in denzelfden rang waarin hun superieuren al staan. Is men voor algemeene bevordering van het personeel, dan moet men toch zorgen, dat de top van de pyramide omhoog gaat; laat men die laag, dan kan men onmogelijk, zonder tot onmogelijke toestanden te komen, het grondvlak en de opeenvolgende lagen verhoogen. Deze personen kan men beiden nog bevorderen; men kan aan het salaris van ir. Fehmers een bedoeling verbinden, maar wanneer de Eaad zich uitspreekt tegen deze bevordering, dan kan het College dit niet anders opvatten dan een vingerwijzing, dat het ook ten aanzien van alle aanhangige bevorderingen een negatief standpunt moet innemen. De heer Eikerbout noemt dit: rammelen met den ketting; spreker weet niet welken ketting hij bedoelt; het is eenvoudig een uiteenzetting van het standpunt van het College ten aanzien van de be vorderingen; men heeft er in het debat naar gevraagd en moet spreker den Eaad dan in het onzekere laten, er om heen praten en den indruk vestigen: dat komt wel terecht? Heen, de eerlijkheid gebiedt den Eaad duidelijk het standpunt van het College uiteen te zetten; men kan dat standpunt betreuren of afwijzen; dan moet de Eaad daarvan maar blijk geven door een voorstel aan te nemen, maar het is het College niet kwalijk te nemen, wanneer het den Eaad volledig zijn standpunt mededeelt. Het College heeft den zakelijken inhoud van het amende ment-Wilbrink overgenomen, maar moet zich nu toch los maken van de motiveering van den heer Wilbrink, dat dit noodzakelijk zou zijn, omdat ir. Fehmers elk oogenblik de leiding moet kunnen overnemen en omdat daarom een permanente salarisverhooging gewenscht is. Het College kan deze motiveering niet onderschrijven en moet zich daar van losmaken, omdat dit moeilijkheden zou geven voor andere bedrijven, waar men ook adjunct-directeuren heeft, die elk oogenblik gereed moeten zijn bij ziekte of afwezigheid van den directeur de leiding over te nemen. Het andere motief van den heer Wilbrink voor zijn amendement is deugdelijker; ook daarom heeft het College het zakelijk gedeelte van het amendement overgenomen. Den heer Manders heeft spreker niet goed begrepenspreker begrijpt niet waarom hij dat woord „wantrouwen" niet heeft teruggenomen en spreker kan daarop dus ook niet verder ingaan. De heer van Weizen houdt vol, dat het hier een quaestie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 23