250 MAANDAG 18 JUNI 1934. Verordening op het beheer van de bedrijven enz. (van Eecke) het voorstel van het College pleit, nl. deze. Oogenschijnlijk zon men denken, dat straks een nieuwe toestand geschapen zal worden bij de Lichtfabrieken, doordat er een tweede adjunct-directeur bij komt. Dit is echter niet zoo. Sinds 1926, een slecht jaar voor de Lichtfabrieken, is de toestand daar aanmerkelijk verbeterd; het bedrijf is uitgebreid, het batig saldo is zeer groot geworden, zoodat men het zelfs noemt de kurk, waarop de gemeente drijft; daarnevens heeft men ook getracht de rationalisatie door te voeren, d.w.z. maximum waar voor minimum geld te krijgen, door met zoo weinig mogelijk werkkrachten zooveel mogelijk werk te presteeren; daarin schijnt men geslaagd te zijn. Op deze wijze was er in de laatste jaren niet één adjunct-directeur op deze fabriek, maar waren er twee absoluut gelijkwaardige krachten, niet met elkaar, maar naast elkaar werkzaam in de leiding van het bedrijf. De hoofdingenieur was zelfs absoluut leider van het radio-distributie-bedrijf niet alleen, maar heeft der gemeente, ook financieel, een zeer grooten dienst bewezen. Indien men de technische inrichting van het radio-distri butie-bedrijf indertijd aan een expert had opgedragen, zou het de gemeente veel meer hebben gekost. Burgemeester en Wethouders zijn er echter in geslaagd onder de ambtenaren twee personen te vinden, van wie de een het technische en de ander het administratieve gedeelte van het werk voor zijn rekening kon nemen. Het voorstel heeft dan ook niet de strekking, een nieuwen toestand te scheppen. Aan de Stedelijke Lichtfabrieken zijn eigenlijk reeds geraimen tijd twee adjunct-directeuren werkzaam, met dien verstande, dat de eene, die den titel van adjunct-directeur heeft, de ver gaderingen van de Commissie voor de Lichtfabrieken bijwoont en de ander, die niet den titel van adjunct-directeur, maar van hoofdingenieur draagt, niet tot deze vergaderingen wordt toegelaten. Daarin schuilt een groot gevaar. Men denkt misschien, dat de hoogconjunctuur van de Lichtfabrieken ad perpetuum zal voortduren, maar men heeft het hoogtij misschien reeds gehad. Langzamerhand zullen de baten, die zij afwerpen, kleiner worden, hetgeen niet toe te schrijven is aan de bedrijven zelf, maar aan de ontwikkeling van de techniek. Groote bedrijven b.v. kunnen zich op het oogenblik op betrekkelijk goedkoope wijze voorzien van een Dieselmotor met een dynamo, waardoor zij in staat zijn, op veel goedkoopere wijze stroom te verkrijgen. De sociale toestanden zullen waarschijnlijk tot een her ziening van de tarieven leiden, want wanneer het levenspeil inderdaad verlaagd moet worden, is het rationeel, dat ook de baten van de fabrieken naar beneden gaan. In elk geval bestaat het gevaar, dat men niemand heeft, die zoo ver in de toekomst kan en wil zien, dat hij tot liet besef komt, dat een zeer groot voordeel voor de fabrieken verloren kan gaan, indien het afzetgebied kleiner wordt, doordat de buitengemeenten niet meer zooveel afnemen of het aantal verbruikers in Leiden zelf kleiner wordt. Daarom heeft men juist de splitsing tot stand gebracht, waarbij de eene adjunct-directeur de leider is van beide fabrieken en de andere adjunct-directeur de zorg heeft voor de distributie, het kabelnet en het radio-distributie-bedrijf. Het eenig juiste is, dezen toestand te bestendigen, gelijk Burgemeester en Wethouders voorstellen. Men kan daarvoor nog een tweede, moeilijker te overzien, maar even juist argument aanvoeren. De heer van Eek geeft toe, dat de hoofdingenieur vrijwel gelijkwaardig is aan den adjunct-directeur, en dat het zeer goede krachten zijn, maar meent, dat hun salarissen te hoog zijn. Dan zou spreker het zeer rationeel en consequent vinden, wanneer de heer van Eek voorstelde het salaris van den adjunct-directeur terug te brengen tot dat van den hoofdingenieur. De practijk van dezen tijd is echter, dat men dezen kant niet op gaat; dat is misschien de theorie van de toekomst, maar dan gaat spreker liever den kant van de practijk op, met den heer Wilbrink, omdat men met die theorie op het oogenblik nog niet ver komt. De tegenwoordige tijd is toch zoo, dat wanneer men twee goede krachten heeft, die men gelijkwaardig acht, en wTanneer splitsing in de leiding van het bedrijf noodig is, men die beide krachten ook op een gelijk en wel op het hoogste niveau moet brengen. Dit is economisch ook vol komen juist, omdat men daardoor goedkooper uitkomt, want wanneer men de leiding van het radio-distributie-bedrijf aan anderen had opgedragen zou het veel duurder uitkomen. Bovendien is de taak van de beide adjunct-directeuren uit gebreid, omdat het andere personeel verminderd is, in dezen tijd van bezuiniging volkomen terecht. Spreker zal dan ook vóór artikel 24 stemmen. Spreker kan echter niet inzien waarom het noodig is den fungeerenden adjunct-directeur, die n.b. als nasleep den directeurstitel krijgt, nog eens 500.salarisver- hooging te geven, en zal daarom tegen dat voorstel stemmen. Verordening op het beheer van de bedrijven enz. (Lombert e.a.) De heer Lombert onderschrijft volkomen de meening van den heer Wilmer. Spreker kan, wanneer hij de heeren van Eek en Eikerbout hoort, niet ontkomen aan den indruk, dat de prestaties van hoogere ambtenaren vaak niet op de juiste waarde worden geschat, ook wel buiten, maar toch wel het minst in arbeiderskringen. Men wil wel, zij het ook schoor voetend, toegeven dat zulke ambtenaren wat meer verant woordelijkheid hebben, maar toch vindt men hun salaris vaak al spoedig hoog genoeg en wanneer er dan zooals hier sprake is van promotie met daarmee gepaard gaande salaris- verhooging, dan is het hek van den dam en meent men, dat zij ten onrechte en onrechtvaardig worden bevoordeeld. Eenerzij ds spruit dit voort uit onwetendheid met omvang der werkzaamheden en aansprakelijkheid der ambtenaren; in zooverre kan men dit velen niet euvel duiden, omdat het milieu, waarin men is opgegroeid, en de mindere ontwikkeling, die men genoten heeft, het moeilijk maken intellectueelen arbeid op juiste waarde te waardeeren. Iets anders is het, wanneer die critiek haar oorzaak vindt in een zekere mate van afgunst en spreker is overtuigd, dat, al wil men dit niet gaarne erkennen, afgunst vaak de groote, zij het niet de groot ste oorzaak is van die critiek, en wanneer zij, die zich geroepen gevoelen, anderen te leiden, hun volgelingen niet weten op te voeden tot de juiste erkenning van de hoogere waarde van den arbeid van anderen. Men is zoo licht geneigd, deze waarde te onderschatten en de voordeelen, welke voor de werkers aan hun arbeid verbonden zijn, te overschatten. Een blijk van de heerschende afgunst gaf de heer van Eek, toen hij vroeg, waarom de toch al hoog genoeg zijnde salarissen van die ambtenaren niet worden verlaagd om de verlaging van de salarissen van het lagere personeel wat geringer te doen zijn. Die gedachte leeft ook in de kringen der arbeiders organisaties. In de vergaderingen van die organisaties wordt tegenwoordig weieens gevraagd: waarom moeten onze werk- loozen en tewerkgestelden met zulke lage uitkeeringen en loonen genoegen nemen, terwijl onze vrijgestelden zulke hooge loonen ontvangen? Spreker onderschrijft die gedachte geens zins, maar geeft haar weer als een illustratie van zijn betoog. Men moet dan ook met de propaganda voor deze denkbeel den voorzichtig zijn. Men stelt zich in de kringen der arbeiders beweging zeer te recht op het standpunt, dat het werk der leiders van zulk groot belang is, dat het een behoorlijk al is het vaak in wezen hooger salaris motiveert. Men behoort dan echter hetzelfde standpunt in te nemen tegenover de intellectueele arbeiders, die vaak hun positie slechts hebben weten te verkrijgen ten koste van veel studie en groote offers. Het beste bewijs van de onjuistheid der stelling van den heer van Eek, dat het vervullen van de hoogere functies vrijwel alleen mogelijk was voor personen, die uit een bepaald milieu kwamen, levert de heer Wiggers zelf. Spreker kent dezen ambtenaar reeds 30 jaar en weet, dat hij zeker niet is voort gekomen uit de kringen, waarop de heer van Eek doelde, maar uit wat men zou kunnen noemen een arbeidersgezin. De heer Wiggers wist door zijn ijver, zijn gedegen studie en bescheiden werken op te klimmen tot de plaats, die hij thans inneemt. Gedurende den tijd, dat hij als hoofdboekhouder werk zaam is, verminderde de bezetting met administratief per soneel bij de Lichtfabrieken met 16%. Zijn werk is dan ook niet alleen het loon ten volle waard, maar heeft bovendien geleid tot een groote bezuiniging voor de gemeente. Spreker verklaart gaarne democratisch te denken en te gevoelen, zij het dan ook niet op de wijze van sommigen, die meenen het monopolie van de juiste democratie te bezitten, maar die de democratie meer zullen dienen, wanneer zij hun volgelingen weten op te voeden tot de juiste erkenning van de capaciteiten en de werkkracht van anderen,zij het dan ook, dat zij daarbij eenige populariteit verliezen dan wanneer zij het voorstellen, alsof alleen de lager betaalde arbeiders recht hebben op hoogere uitkeeringen. De heer de Reede zegt dat de voorgestelde bedrijfsver- ordening onbevredigend is en voor spreker in dezen vorm dan ook alleen aanvaardbaar omdat het College zelf op die onvolledigheid en onvoldoendheid wijst en blijkbaar plan heeft om spoedig na aanneming er toe over te gaan die ver ordening te verbeteren en in den juisten vorm te brengen. Spreker vertrouwt, dat deze arbeid niet uitsluitend afhankelijk zal zijn van de resultaten van de Commissie-Bosman-de Reede want ook afgezien daarvan blijven de leemten in die bedrijfs- verordening bedenkelijkhet zal zaak zijn daarin zoo spoedig mogelijk te voorzien. Spreker heeft nagelaten daaromtrent voorstellen en aanwijzingen te doen, omdat hij overtuigd is, dat op het oogenblik de zaak dringend isdaarom zal spreker thans medewerken aan het aanvaarden van deze verordening. Blijkens de discussie is de Raad vrijwel unaniem van oordeel,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 16