248 MAANDAG 18 JUNI 1934. Verordening op het beheer van de bedrijven enz. (Wilmer e.a.) van wien zij overtuigd is, dat hij het verdient, in rang of salaris te verhoogen, een dergelijk verzoek van de hand wordt gewezen. Spreker heeft althans herhaaldelijk een Wethouder, die Voorzitter is van een commissie, waarvan spreker lid is, hooren zeggen: „Er is voor uw voorstel wel iets te zeggen, maar Burgemeester en Wethouders kunnen het niet doen." Men betoogde niet, dat de betrokken ambtenaar zijn werk niet voortreffelijk deed en ook niet, dat er in normale tijden geen aanleiding zou zijn, zijn salaris te verhoogenin dezen tijd deed men het laatste niet, of alleen bij lxooge uitzondering. Geen van de Wethouders zal «dit kunnen ontkennen. Indien het antwoord van den betrokken Wethouder hem er aan leiding toe geeft, zal spreker straks een frappant voorbeeld ter illustratie noemen. Wanneer men dus nu afwijkt van den algemeenen regel, dat in deze tijden geen verhooging in rang of salaris wordt toegekend, is dit voor spreker een ernstige reden om aan deze voorstellen zijn stem niet te geven. Wanneer hij ondanks zijn bezwaren ten langen leste en na veel aarzeling te hebben overwonnen toch voor de voor stellen zal stemmen tenzij zich in de debatten iets zeer merkwaardigs zou voordoen zal hij het doen, omdat een verhooging van de salarissen der drie betrokken ambte naren niet in strijd is met het gemeentebelang. Het is nooit in het nadeel van de gemeente, als men ambtenaren, die aan het hoofd staan van het belangrijkste gemeentelijke bedrijf, een hoog salaris geeft. Natuurlijk is er een zekere grens. Men zou abnormaal hoog kunnen gaan, maar dit is zelfs als men deze voorstellen aanneemt niet het geval. Spreker acht het nooit in strijd met het gemeentebelang dergelijke ambtenaren hoog te salarieeren; zelfs al zou dat in de gegeven omstandigheden van crisis en malaise niet een strikte eisch van rechtvaardigheid zijn. Vervolgens zou spreker van verwerping van dit voorstel, nu het eenmaal gedaan is, gevolgen vreezen, die hij liever niet voor zijn verantwoording neemt. Spreker bedoelt nog niet in de eerste plaats de gevolgen voor de direct betrokkenen zelf; deze ambtenaren staan wel op een zoo hoog peil dat, al worden hun verwachtingen teleurgesteld, zij toch wel met groote ijver en toewijding hun taak zullen blijven ver vullen, al zal hun plichtsbesef op een min of meer zware proef worden gesteld, waar door de leiding van het bedrijf en speciaal door den Wethouder deze salarisverhooging als een strikte eisch van rechtvaardigheid wordt beschouwd, zoodat bij afwijzing van dezen eisch hij verklaard heeft, dit te willen beschouwen als een parasiteeren op de arbeids kracht en de plichtsvervulling van deze ambtenaren. Spreker vreest echter, dat het College in verwerping van deze voor stellen door den Baad een aanleiding zal vinden om zich nog vaster te hechten in de positie, die spreker betreurt en afkeurt, om, als regel, zoo goed als alle salarisverbeteringen en rangsverhoogingen af te wijzen. Bij aanvaarding echter van dit voorstel zal spreker, en misschien ook andere Baads- leden, nog met meer vrijheid dan anders kunnen aandringen bij verschillende gelegenheden om aan verschillende ambte naren en werklieden, die daarvoor in aanmerking komen niet volgens het oordeel van zich zelf, maar van anderen, deskundigen, geroepen daarover te oordeelen een ver hooging toe te kennen. Om deze twee redenen is spreker tenslotte heengestapt over zijn bezwaren. De heer Eikerbout zegt, dat als er één zaak is, die voor hem van groote beteekenis was, het wel is die van de Hoofd ambtenaren van de Lichtfabrieken. Deze zaak is reeds drie maanden aan de orde; af en toe rees de vraag bij hem op: „Is het nu verantwoord, in dezen tijd, waarin men over het algemeen een belangrijke verlaging van de loonen en arbeidsvoorwaarden ziet, tot dergelijke bijzondere maat regelen over te gaan?" Men zou kunnen vragen of er, gelet op de uitbreiding, die in het radio-distributie-bedrijf heeft plaats gevonden, dan geen aanleiding is daarin verandering te brengen. Toen men destijds voor het geval geplaatst werd een beslissing te nemen inzake invoering van radio distributie, was men daarvoor niet erg enthousiast. Het aantal aansluitingen is echter zeer groot geworden, zoodat het noodzakelijk is, meer aandacht aan deze zaak te be steden en iemand aan het hoofd van dezen dienst te plaatsen. Men zal daarvoor moeilijk iemand anders kunnen kiezen dan dengene, die zich alle moeite getroost heeft om dezen dienst zoo groot mogelijk te maken. Spreker heeft dan ook geen bezwaar tegen de benoeming van den heer Stokhuyzen tot adjunct-directeur. Het is zeer moeilijk in verband met deze bevordering te besluiten tot de bevordering van den hoofdboekhouder tot Verordening op het beheer van de bedrijven enz. (Eikerbout e.a.) administrateur. Wat den persoon van den hoofdboekhouder betreft, zou spreker zeker geneigd zijn aan die bevordering zijn volle goedkeuring te hechten, maar door dit motief mag spreker zich niet laten leiden. Het kost hem moeite, het praeadvies te volgen, te meer daar men in dezen tijd, waarin de zaak aanhangig is, eigenlijk niet goed weet, tot welke beslissing men zal moeten komen. Spreker heeft deze zaak zeer consciëntieus beschouwd en zich afgevraagd, of hij moest volharden in een houding, waaruit zou kunnen worden afgeleid, doch dan ten onrechte, dat hij geen waardeering heeft voor den hoofdboekhouder en diens werk. Spreker mist echter ten eenenmale de vrij moedigheid, m dezen tijd zijn stem aan de voorgestelde bevordering te geven. Er is medegedeeld, dat de betrokken personen van deze tijdsomstandigheden nadeel zouden hebben, omdat een eventueel voorstel vroeger gunstiger zou zijn ontvangen en zij daarvan, was het aangenomen, nu de voordeelen zouden genieten. Alen heeft echter op het oogenblik met de bestaande omstandigheden rekening te houden en te bedenken, dat terwijl men aan de eene zijde nu deze personen bevordert, men aan den anderen kant straks wellicht andere personen in salaris of loon moet verlagen. De moeilijkheid om met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mede te gaan, wordt vergroot door het amendement van den heer Wilbrink, dat absoluut over bodig is. Gedurende den tijd, dat de tegenwoordige adjunct directeur in functie is, is nooit gesproken over de toekenning van een extra toelage, ook niet, toen hij den tegenwoordigen directeur tijdens diens ziekte verving. Het funeste is, dat men, nu een tweede adjunct-directeur zal worden aangesteld, het noodzakelijk vindt den eersten een salarisverhooging van 500.toe te kennen, opdat men toch maar goed zal kunnen bemerken, dat hij de eerste adjunct-directeur is. Even goed kan omschreven worden, dat hij in alles als waarnemend directeur bij ontstentenis van den directeur, optreedt, maar spreker acht het in dezen tijd, waar de Wethouder van Financiën altijd zegt, dat men tot op den laatsten cent moet kijken, absoluut over bodig om daarnaast nog 500.uit te geven. Juist die toelage maakt het nog veel moeilijker aan sprekers bezwaar tegemoet te komen; wanneer de Baad hieraan zijn mede werking geeft, zal hij straks voor nog geheel andere zaken komen te staan en dan zal de vraag zijn, hoe daarover te beslissen. Op welk standpunt zal het College staan, wanneer men straks voor het feit komt te staan, dat men van oordeel is niet naar het oordeel van den man zelf dat deze of gene voor verhooging in aanmerking komt? Dan zal men niet het antwoord moeten krijgen: het College is niet van oordeel, dat aan dezen persoon verhooging zal moeten worden toegekend. Spreker heeft enkele jaren geleden over dergelijke gevallen bij de politie gesproken; de drang was toen blijkbaar aanwezig om dien menschen iets meer te geven, omdat zij anders weggingen. De omstandigheden hebben gemaakt, dat men niet weggaat, omdat overal verlagingen zijn inge voerd. Er zijn vele andere gevallen, waarin het ook werkelijk noodig zou zijn eenige plooien glad te strijken. Het gaat voor spreker hier niet uitsluitend om de Lichtfabrieken op zich zelf; daar kan uiteraard misschien veel gemakkelijker tot eenige promotie overgegaan worden. Ook zal overwogen moeten worden of dit ook in andere takken van dienst mogelijk zal zijn. Als werkelijk de noodzakelijkheid daarvan blijkt, zal men zich niet moeten verontschuldigen met te zeggen: de omstandigheden wettigen het niet. Wanneer nu het College een nadere verklaring zou willen geven, zoodat men weet hoe ook anderen in zekere voordeelen zullen deelen, dan zou voor spreker de zaak eenigszins gemakkelijker kunnen komen te staan dan wanneer men hier slechts enkelen personen een zoodanige verhooging toekent. De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des namiddags te 8 uur. (Tijdens de beraadslaging over agendapunt 11 was ook de heer Verweij ter vergadering gekomen). Voortzetting van de geschorste openbare vergadering op Maandag 18 Juni 1834, des avonds te 8 uur. Thans is alleen de heer Splinter afwezig. Voortgezet wordt de behandeling van punt 11. De heer van Weizen wenscht voor niemand onder te doen in waardeering van de kennis en de bekwaamheden der be trokken ambtenaren, maar meent, dat bij dit voorstel ge sproken kan worden van een bepaalde bevoorrechting.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 14