MAANDAG 4 JUNI 1934. 221 Belasting op tnoneelvertooningen. (Voorzitter c.a.) „Ondergeteekende stelt voor in art. 3 der vermakelijkheids belasting de woorden „en kosteloos of tegen betaling van niet meer dan 0,30 per persoon, alles inbegrepen, toegankelijk zijn" te laten vervallen en overigens dit artikel als voor gesteld in ingekomen stuk no. 56 van 9 Maart 1934, met uitzondering van de woorden: indien deze kosten geheel of gedeeltelijk bestreden worden uit de contributies of dergelijke verplichte betalingen der leden en donateurs aan te vullen." Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Goslinga zegt, dat het College alleen hiervoor niet met een wijziging van de verordening bij den Baad zou komen. Natuurlijk heeft de heer Groeneveld gelijk, dat men niet wanneer een onduidelijkheid of een onjuistheid in een verordening ontdekt wordt, onmiddellijk de verordening wijzigt; dan zou de Eaad permanent moeten zitten. Men had hier echter onderhanden een wijziging van de verordening naar aanleiding van opmerkingen van Gedeputeerde Staten en Van die gelegenheid is gebruik gemaakt om de verordening ook op dit punt te wijzigen; dat is alles; daarachter behoeft de heer Groeneveld niet veel te zoeken. Volgens den heer Groeneveld moet de vereeniging het verschil tusschen de kosten per bezoeker en den entréeprijs zelf bijpassen en vormt dit een rem daartegen, maar in elk geval grijpt de gemeente er dan naast. Bovendien komt het voor, dat men de contributie tijdelijk verhoogt om dit te kunnen doen. De heer Groeneveld vraagt of daarvan zich bepaalde ge vallen van beteekenis hebben voorgedaan. De heer Goslinga antwoordt bevestigend. De bona fide vereenigingen, voor wie de vrijstelling volgens art 3g bedoeld is, hebben van de door het College voorgestelde toevoeging niet den minsten last; dit artikel heeft in onderscheiden kring veel voldoening gevonden, maar het wordt aangegrepen als een middel tot ontduiking. Ook hier heeft men geprobeerd door splitsing van een vereeniging de vermakelijkheden- belasting te ontduiken, maar de gemeente heeft dat gecou peerd door te wagen, de Koninklijk goedgekeurde statuten te laten zien; daarmede heeft zij de zaak weer in het rechte spoor gekregen. Volgens den heer Groeneveld kunnen de ambtenaren niet schatten, hoeveel bezoekers er zullen komen. Dit kan toch zonder eenige willekeur ongeveer geschat worden op grond slag van de zaal, die men gehuurd heeft; elk bestuur weet, uit de keuze van de zaal blijkt dat, hoeveel bezoekers ongeveer verwacht kunnen worden. Ook het nieuwe amendement-Manders kan spreker niet aan den Eaad aanbevelen; de heer Manders wil daarbij vrijstelling geven, wanneer de kosten per persoon niet meer dan 0.30 per bezoeker bedragen, maar dat helpt niet, want men kan dan wel een hoogere entrée heffen. Spreker verzet zich dus ten stelligste tegen het nieuwe amendement en hij moet vasthouden aan het voorstel van het College. De heer Manders maakt bezwaar tegen hetgeen de Voor zitter spreker zoo juist heeft toegevoegd. Spreker neemt dat den Voorzitter persoonlijk niet kwalijk, maar toch wel het College. De Wethouder van Financiën had datgene, wat hij in deze vergadering heeft gezegd, ook in het Ingekomen Stuk No. 101 kunnen mededeelen. Spreker had er dan geen oogenblik over behoeven te denken. De heer Goslinga heeft in deze vergadering precies het zelfde gezegd, dat in het stuk staat, hetwelk vóór deze ver gadering ter inzage van de leden heeft gelegen. De heer Manders had van te voren zijn amendement kunnen indienen, wanneer het College niet had volstaan met de mededeeling in het Ingekomen Stuk No. 101, dat de mogelijk heid tot ontwijking van de belasting bij de aanneming van sprekers voorstel in plaats van kleiner juist grooter zal worden. Overigens heeft spreker er altijd zeer veel bezwaar tegen, van te voren amendementen in te dienen. Men kan het voor nemen hebben een amendement in te dienen, maar ten slotte daartoe niet willen overgaan, indien men zijn bezwaren door het betoog van het College weerlegd acht. Spreker vindt het allesbehalve beleefd een voorstel in te dienen, voordat hij de weerlegging van zijn bezwaren gehoord heeft en acht het daarom een goede gewoonte, dat men met de indiening van voorstellen niet te vlug is. Belasting op tooneelvertooningen. (Manders e.a.) Wenscht de Voorzitter, dat men voortaan den weg zal volgen, dien men bij het voorstel tot wijziging van het Eeglement van Orde heeft ingeslagen? Op dat voorstel zijn reeds vele amendementen ingediend en het zal zeer gemakke lijk zijn, ook bij andere voorstellen van het College op die manier te werk te gaan, maar spreker gelooft niet, dat men dan de juiste methode toepast. De Voorzitter veronderstelt, dat de heer Manders met hem van oordeel zal zijn, dat men de vergadering ophoudt, wanneer men in de Eaadsvergadering de amendementen moet redigeeren. De heer Manders heeft zooeven zelf kunnen bemerken, welken invloed dit dadelijk op de stemming van den Eaad heeft. De aandacht voor de zaak is dan verdwenen, hetgeen spreker zeer spijt. Ten slotte is spreker verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken in den Eaad. De heer Manders zegt, dat het dan ook wenschelijk is, dat het College al het mogelijke doet om de Eaadsleden zoo duidelijk mogelijk in te lichten, opdat zij van te voren hun voorstellen kunnen indienen. De heer Goslinga zegt, dat het verwijt van den heer Manders volkomen ongepast en ongegrond is. In de vergadering van 19 Maart j.l. heeft de heer Manders een amendement ingediend. De Eaad heeft toen, op voorstel van den heer Huurman, de behandeling van de zaak geschorst en het amendement van den heer Manders in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld om praeadvies. Het College heeft het amendement gesteld in handen van de Commissie voor de Financiën, die daarover een nota heeft ontvangen van den Chef van de af deeling Belastingen, waarna zij haar advies idtgebracht heeft aan Burgemeester en Wethouders. Hierna is het voorstel van het College in den Eaad teruggekomen. Zoowel voor de vorige Eaadsvergadering, waarin het punt niet is behandeld, hoewel het op de agenda stond, als voor deze Eaadsvergadering hebben de stukken, inclusief de nota van den Chef der afdeeling Belastingen, ter inzage van de leden gelegen, zoodat de heer Manders er volledig kennis van heeft kimnen nemen. Dat de heer Manders dit niet heeft gedaan, is niet sprekers schuld. Spreker heeft in deze vergadering niets anders ter bestrijding van het denkbeeld van den heer Manders aangevoerd dan hetgeen letterlijk in bedoelde nota staat. Indien men een moeilijke verordening als deze wil amen- deeren, moet men zich de moeite getroosten, ernstig kennis te nemen van den inhoud der stukken. Een Eaadsvergadering is buitengewoon weinig geschikt voor het stante pede redi geeren van dergelijke punten. Deze zaak is dan ook geruimen tijd van te voren op een zeer behoorlijke wijze voorbereid. Spreker gevoelt zich absoluut niet bezwaard door hetgeen hij tot den heer Manders heeft gezegd. Hij, als verdediger van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, had vol komen het recht dit te doen, aangezien hij niets anders heeft gezegd dan wat in de stukken staat en de heer Manders daarop dus geprepareerd had kunnen zijn. De heer Manders zal thans niet verder op deze zaak ingaan en wenscht alleen te constateeren, dat de Wethouder van Financiën het niet de moeite waard heeft gevonden in het Ingekomen Stuk No. 101 aan te geven, waarom de mogelijk heid tot ontwijking van belasting bij aanneming van sprekers amendement grooter is, terwijl dat bezwaar volgens den Wethouder juist de hoofdzaak zou zijn. Aangenomen evenwel, dat werkelijk de bezwaren zoo groot zijn, dat het amendement niet aangenomen zou kunnen worden, dan verklaart spreker zich toch vóór het denkbeeld van den heer Groeneveld om dit artikel ongewijzigd te laten. Het nieuwe amendement van den heer Manders wordt ver worpen met 28 tegen 5 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Eek, Kuipers, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Vallentgoed, Schüller, Wil brink, van Es, Eikerbout, Yos, van Eecke, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Lombert, Koole, van Stralen, van Eosmalen, van der Eeijden, Kooistra, Beekenkamp, de Eeede, Groeneveld, Bosman, van Weizen, Meijnen, Tepe, Goslinga, Eomijn, Splinter en Yerweij. Vóór stemmen: de heeren Coster, Tobé, Manders, van Tol en Bergers. Sub 1° van artikel I wordt aangenomen met 29 tegen 4 stemmen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 7