232
MAANDAG
4 JUNI 1934.
Verordening op het Verkeer te land; e.a.
(Groencveld e.a.)
door den Raad, maar door het College waren aangebracht.
Spreker begrijpt niet, dat de Voorzitter nn interrumpeert:
„dan was er geen verordening" en blijft van meening, dat ook
in het stelsel, waarbij de nieuwe Commissie voor het verkeer
zal worden ingesteld, de bevoegdheid aan den Raad behoort
te blijven, die zeer zeker na grondige kennisneming en ern
stige overweging van het advies der commissie voor het ver
keer zal weten te beslissen.
Spreker vreest, dat, indien men dezen weg niet opgaat,
men niet zal bereiken, wat de Commissie voor de Strafver
ordeningen wenscht te bereiken en dat de Raad telkens zal
worden lastig gevallen met interpellaties over allerlei kwesties
van het verkeer. De nieuwe regeling zal veel stroever werken
dan de bestaande regeling.
Het is ook niet waar, dat de Raad herhaaldelijk met deze
soort van zaken is lastig gevallen. In de laatste jaren zijn
geen kwesties van het verkeer in den Raad behandeld, die de
andere zaken belangrijk hebben opgehouden. Spreker weet
wel, dat ze den laatsten tijd zijn aangehouden met het oog
op het voorstel, dat thans behandeld wordt, maar ook vroeger
waren ze niet zoo heel vaak aan de orde.
Spreker aanvaardt als lid der speciale Commissie, die de
behandeling van dit voorstel heeft voorbereid, gaarne den
dank, dien de Voorzitter aan deze Commissie voor haar werk
heeft gebracht, doch draagt een deel van dien dank over aan
den secretaris dier Commissie, Mr. Bool, die zeker van dit
belangrijke en tijdroovende werk het leeuwendeel voor zijn
rekening heeft gekregen. (Teeltenen van instemming.)
De heer Vos moet tot zijn spijt er ernstig aan twijfelen, of
door deze verordening het gevaar op den openbaren weg zal
worden weggenomen en gelooft zelfs niet, dat het door deze
verordening zal worden verminderd. De Voorzitter zocht
naar allerlei redenen, die spreker konden hebben geleid tot
zijn protest, maar heeft de juiste reden niet gevondendie was
alleen deze, dat sprekers ervaring als opvoeder hem geleerd
heeft, dat verboden niet alleen altijd worden overtreden,
maar ook een prikkel zijn om te overtreden. Daarom is vol
gens spreker een verordening met zooveel verbodsbepalingen
uit den booze. Spreker heeft ook een verordening opgesteld,
die uit 2 artikelen bestaat, n.l. deze:
1. Ieder, die zich op den openbaren weg begeeft, heeft zich
daar zóó te bewegen, dat in de eerste plaats de levens van
andere menschen en vervolgens zijn eigen leven buiten ge
vaar blijven.
2. Het niet nakomen van dit gebod wordt in het eerste
geval zwaar gestraft door de daartoe bevoegde rechterlijke
macht; in het tweede geval heeft de schuldige de gevolgen
alleen te dragen.
De Raad gaat op deze verordening natuurlijk niet in, maar
hij zal toch moeten toegeven, dat in dit artikel is weergegeven
de toestand, dien ieder op den openbaren weg mag verlangen
en dien men dan ook werkelijk verlangt.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
De Voorzitter stelt voor, de verdere behandeling van dit punt
en de behandeling van de punten 18, 19, 20, 21 en 22 der
agenda aan te houden tot een volgende vergadering en thans
den heer van Stralen in staat te stellen zijn vragen tot het
College te richten.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter besloten.
(De heer Bosman was tijdens de beraadslaging over agenda
punt 17 ter vergadering gekomen.)
De Voorzitter stelt alsnu aan de orde de interpellatie van
den heer van Stralen inzake de plannen van de regeering tot
verlaging van den werkloozensteun.
De heer van Stralen stelt het College de volgende vragen:
1. Willen Burgemeester en Wethouders den Raad mede-
deelen, of hun iets bekend is omtrent plannen der Regeering
tot verlaging van den werkloozensteun en zoo ja, welke
deze plannen zijn?
2. Indien Burgemeester en Wethouders daaromtrent iets
bekend is of bekend mocht worden, zijn zij dan bereid alle
mogelijke pogingen bij de Regeering aan te wenden, om
verslechtering van de steun verleening te Voorkomen?
3. Willen Burgemeester en Wethouders den Raad toe
zeggen, tot eventueele invoering van steunverlaging niet
over te gaan, alvorens aan de vergadering van den Gemeente
raad daarover inlichtingen zijn verstrekt?
Bij de indiening van deze vragen was het spreker niet
Interpellatie-van Stralen i. z. de verlaging werkloozensteun
(van Stralen e.a.) door Rcgcering.
bekend, dat de Regeering besloten heeft voor de steun-
verleening een algemeene regeling vast te stellen, die voor
zoo'n groot aantal plaatsen van het land een verlaging
zal beteekenen. Spreker heeft met de grootst mogelijke
bezorgdheid van de berichten daaromtrent kennis genomen.
Uit die berichten blijkt niet alleen, dat een zeer belangrijke
verslechting van de steunverleening op komst is, maar
ook dat die verslechting op zeer korten termijn zal ingevoerd
moeten worden. Spreker zal thans niet de gevolgen in het
licht stellen, die dat zal hebben voor de gezinnen der werk-
looze arbeiders, maar meent te mogen aannemen, dat men
in dezen Raad van oordeel is, dat de thans geldende steun
regeling niet voor verslechting in aanmerking komt.
Spreker acht het van belang, waar deze zaak zoo dreigend
en ingrijpend is, dat de Raad een uitspraak doet om zoo
mogelijk te voorkomen, dat tot het invoeren van dien maat
regel wordt overgegaan.
Spreker betreurt het, dat Burgemeester en Wethouders
in deze vergadering op de gestelde vragen geen antwoord
zullen geven, al kan hij het zich indenken, dat het College
op dit moment niet precies weet, welke verslechtingen zullen
worden bepaald voor Leiden. Het College kan en zal toch
wel weten, dat de verslechtingen door de Regeering worden
verlangd en het kan dus de conclusie trekken, dat het ge-
wenscht is te trachten, deze verslechtingen, zoo mogelijk,
te voorkomen.
Spreker zal hiermede volstaan, maar acht het toch ge-
wenscht, dat hieruit blijkt, dat het nemen van een maatregel
om bij de Regeering aan te dringen op het terugnemen van
deze verslechtingen gewenscht is.
In verband hiermede dient spreker een motie in.
Dan kan het College, bij zijn antwoord op sprekers vragen,
in de volgende vergadering tegelijk zijn meening over sprekers
motie kenbaar maken.
Spreker zou echter gaarne zien, dat de volgende Raads
vergadering, en dus de behandeling van deze zaak, zoo tijdig
plaats had, dat het verzoek aan de Regeering nog zin heeft,
dat men dus niet staat vlak voor of na de uitvoering van de
voorschriften van den Minister, maar dat er nog gelegenheid
is om inderdaad bij de Regeering aan te dringen om deze
verslechting niet te doen doorgaan.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie
van den heer van Stralen, luidende:
„De Raad, van oordeel dat bij de tegenwoordige kosten
van het levensonderhoud verdere verlaging van den steun
aan werkloozen niet verantwoord is, wijl hij anders beneden
de grens van een minimum-bestaan zou dalen, noodigt
B. en W. uit, alle mogelijke pogingen bij de Regeering
aan te wenden teneinde, de voorgenomen verslechtering van
de normen der steunverleening te voorkomen."
Deze motie wordt voldoende ondersteund en maakt der
halve een onderwerp van beraadslaging uit.
De Voorzitter zegt, dat het College de vragen van den
heer van Stralen in een volgende Raadszitting zal beant
woorden, waarbij tevens in behandeling komt de door hem
ingediende motie.
Spreker vraagt, of thans een der leden nog iets in het
belang der gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Kuipers vraagt, hoe het staat met de straat
verlichting; om de andere lantaarn is niet aangestoken; in
de buitenwijken kan men het sleutelgat van de deur niet
vinden. Spreker weet niet of het College hierin gekend is;
in de Kooi en op de Breestraat b.v. is de verlichting zeer
slecht. Spreker acht dit een verkeerde bezuiniging.
De heer Goslinga zegt, dat zuiver om bezuinigingsredenen
de zomerverlichting gehandhaafd is van 15 Mei tot 1 Augustus.
Er zit een bezuiniging van 2.500.in.
De heer Schüller vraagt hoe het staat met de uitwerking
van de Stadhuisplannen.
De Voorzitter zegt, dat het College dit op het oogenblik
niet kan zeggen.
De Voorzitter doet hierna andermaal de deuren sluiten.
Na eenigen tijd wordt de openbare vergadering hervat en,
niemand meer het woord verlangende, door den Voorzitter
gesloten.