MAANDAG 14 MEI 1934. 203 Praeadvies op voorstellen van de hceren Sehiiller en Boeken- (Beekenkamp e.a.) kamp i. z. overdracht van grond tocbehoorende aan W. K. Ileknoij. Spreker acht dit standpunt van Burgemeester en Wet houders aanvechtbaar in zooverre, dat, hoewel formeel het gelijk aan de zijde van Burgemeester en Wethouders geacht moet worden te zijn, op billijkheidsgronden toch niet kan worden ontkend, dat hier een ongeoorloofde inbreuk werd gemaakt op de eigendomsrechten van een burger. De Wet houder van Fabricage heeft dit trouwens zelf in de vergadering van 28 November 1932 implicite toegegeven, toen hij zeide (Handelingen blz. 419): „Een andere vraag is, of dit (n.l. de grondoverdracht) wel billijk is." Daarmede gaf Wethouder Splinter nadrukkelijk toe, dat er in de toen geldende toe passing van de verordening een onbillijkheid school; hij heeft erkend, dat Bekooij onbillijk behandeld is. Volkomen te recht! Het gevolg van een en ander is mede geweest, dat de interpretatie van de verordening sinds dien is gewijzigd en men thans ten aanzien van deze kwestie een juister standpunt inneemt. Bekooij is dus onbillijk behandeld. Ja, zegt het College, maar de verordening moet toch gehandhaafd worden; wij stellen ons op een formeel standpunt en kunnen daarvan niet af, want de gevolgen zouden niet te overzien zijn. Spreker vindt dat geen nette manier van handelen tegenover een burger. De Baad zit hier om het gemeentebelang te dienen, zeker, maar dat is toch niet hetzelfde als het vertreden van de belangen van d.e gemeentenaren individueel. Nu is het een algemeen verschijnsel dat men, wanneer het gaat om het verdedigen van de belangen van de gemeenschap, eerder geneigd is onrecht te doen dan wanneer het gaat om een individu, maar desondanks blijft het onrecht. Sprekers voorstel nu strekte er toe om Bekooij eenigszins schadeloos te stellen voor het geleden nadeel. Spreker gaat daarbij niet zoover als de heer Schüller, die blijkens zijn voorstel geen overdracht van grond wil; men kan zich echter niet losmaken van de eenmaal vaststaande formeele feiten. Hoewel formeel Bekooij ongelijk heeft, moet hij toch schadeloos gesteld omdat het hier betreft een verbouwing, waarvan het karakter van uitbreiding zoo twijfelachtig was, dat de heer Weijer destijds aan Bekooij gezegd heeft, wat hij onlangs in de Commissie van Fabricage bevestigde, dat het niet onwaarschijnlijk moest worden geacht, dat het College een voor hem gunstige beslissing zou nemen. In het praeadvies staat terecht, dat het een niet-belangrijke uit breiding betrof. Waarom Bekooij zoo'n haast had met deze verbouwing is aan Bouw- en Woningtoezicht bekend geweest; hij had een zieke schoonmoeder in huis, wier aanwezigheid een verbouwing op korten termijn noodzakelijk maakte, waardoor de keuken iets uitgebouwd moest worden om de W.C. binnenshuis te krijgen. Een alleszins geldige reden, die deze niet belangrijke uitbreiding dringend noodzakelijk maakte. Het zou dus alleszins billijk geweest zijn wanneer het College in dit bijzondere geval art. 1 van de verordening- niet zoo rigoureus had toegepast. De heer Weijer gevoelde dat ook, blijkens zijn door spreker genoemde verklaring. Het College gevoelde dit ook, omdat Wethouder Splinter zelf toegaf, dat hier een onbillijkheid school. Bekooij moet dus schadeloos gesteld op billijkheidsgronden. Nu zocht spreker de tegemoetkoming in den vorm van restitutie van overdrachtskosten. Geen ongewone figuur, die door het College zelf ook wel eens in uitzonderingsgevallen wordt toegepast. Spreker doelt op het geval-Seepers. Formeel was er in dat geval ook geen reden om de kosten te betalen; om hem ter wille te zijn, heeft men hem toen de overdrachts kosten betaald. Volgens het praeadvies gaven bijzondere omstandigheden in dat geval daartoe aanleiding. Bijzondere omstandigheden zijn ook in dit geval aanwezig om hetzelfde te doen. Nu zal de Wethouder tegen spreker uitspelen, dat de gevallen niet gelijk zijn, maar zij komen overeen in dit punt, dat bij beide bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om af te wijken van den eens gestelden regel. Met het oog op de door spreker aangewezen en ook door den Wethouder als billijk erkende bijzondere omstandigheden, handhaaft spreker zijn voorstel en dringt hij er bij den Baad op aan in dit geval aan een burger rechtsbescherming te verleenen tegen de Overheid, opdat juist op grond van die bijzondere omstandigheden deze man schadeloos gesteld zal worden voor grond, die hem onrechtmatig is afgenomen. Spreker beveelt zijn voorstel bij den Baad aan. De heer Manders heeft zich in dergelijke gevallen altijd verzet tegen het voorstel van het College om aan een ver gunning tot verbouwing te verbinden de voorwaarde, dat de grond tusschen het perceel en de straat moest worden afgestaan. Spreker heeft zich altijd daarbij vierkant tegenover het College bevonden, maar in het begin ook vierkant tegen over den Baad, totdat tenslotte de heer Zitman spreker eens is bijgesprongen en de wind eenigszins is gedraaid. Spreker Praeadvies op voorstellen van de hceren Sehiiller en Beeken- (Manders e.a.) kamp i. z. overdracht van grond toebehoorende aan W. K. Bekooij. heeft bij elke gelegenheid naar voren gebracht, dat hij de houding van het College en die van den Baad in deze niet kon bewonderen en dat z.i. telkens een onbillijkheid werd begaan, maar hij heeft er steeds bij gevoegd, dat waar eenmaal dit standpunt door den Baad werd ingenomen, hij zich daarbij ook moest neerleggen en daarvan in een bijzonder geval niet afgeweken mag worden. Als er reden is om af te wijken, moet dit voor elk geval gelijk gebeurendit is echter nimmer gebeurd en spreker zal dan ook, terwijl hij gevoelt dat tegen over Bekooij een onbillijkheid is begaan, zich toch niet met de voorstellen-Beekenkamp en -Schüller kunnen vereenigen, maar met het praeadvies van het College moeten meegaan. De consequentie eischt, dat, waar de Baad zich jaren achtereen in deze richting heeft uitgesproken, deze niet voor een bijzonder geval uit dienzelfden tijd een uitzondering mag maken. Meent Bekooij, dat hem onrecht is aangedaan, dan zal hij dit hersteld moeten zien te krijgen op dezelfde wijze als de heer van den Bosch. Inderdaad zal ten slotte een actie uit art. 1401 Burgerlijk Wetboek voor hem de weg zijn. De heer Schüller heeft bij de verdediging van zijn voorstel in de Baadszitting van 10 October 1932 duidelijk laten uit komen dat hij niet wil tornen aan art. 1 der verordening en dat zoolang dit bestaat, het in volle consequentie uit gevoerd moet worden. Omdat spreker echter meende dat tegenover Bekooij onrecht was begaan, heeft hij voorgesteld dien grond alsnog aan te koopen. De heer Beekenkamp zegt daarin niet met spreker te kunnen meegaan, maar zegt aan het einde van zijn betoog, dat de Baad dezen burger rechts bescherming moet verleenen tegen de Overheid. Een van beide: volledig of niet, maar een tusschen weg kan men in deze niet hebben. Deze zaak is kort geleden nog- in de Commissie van Fabricage behandeld, waarbij aangetoond is dat de geheele zaak eigenlijk draaide om de onvolledige inlichtingen, die aannemer Gijsman aan Bekooij heeft ver strekt, die volgens de mededeeling van den ambtenaar in de Commissie gezegd moet hebben, dat hij wel aan den gang kon gaan zonder het door het College gemaakte voorbehoud. Eigenlijk is Bekooij er dus ingevlogen door zijn aannemer. Spreker heeft toen in de commissie gezegd: daarmede kan de Overheid geen rekening houden, dus blijkbaar gaat de gemeente vrijuit; zij heeft wel degelijk Bekooij voldoende gewaarschuwd en op de hoogte gesteld door middel van diens aannemer; deze heeft dat onderhoud niet volledig weergegeven. Vandaar dat spreker zich, nu deze zaak uit voerig uiteengezet is, ook zal vereenigen met het praeadvies van het College. Spreker verzoekt echter de meening van het College te mogen vernemen over het inmiddels ingekomen nieuwe adres van Bekooij. De heer Splinter heeft eenigszins vreemd opgekeken van het betoog van den heer Beekenkamp. Spreker heeft deze onverkwikkelijke zaak opzettelijk in de Commissie van Fabricage aan de orde gesteld, omdat een lid dier Commissie had voorgesteld aan Bekooij de waarde van den grond geheel te betalen en een ander lid een voorstel had ingediend tot terugbetaling aan Bekooij van de over drachtskosten. Op verzoek van spreker heeft de toenmalige hoofdambtenaar van Gemeentewerken, die destijds de onderhandelingen met Bekóoij heeft gevoerd, in de Commissie een uiteenzetting van de zaak gegeven en spreker heeft den indruk gekregen, dat de heeren Schüller en Beekenkamp door de ontvangen in lichtingen bevredigd waren. Spreker moet blijven protesteeren tegen de bewering, dat in dit geval Bekooij onrecht is gedaan en een rechtsbelang- geschonden is. Toen Bekooij een bouwplan had ingediend, heeft het Bouw- en Woningtoezicht aan zijn vertegenwoordiger, den aannemer P. J. Gijsman, op diens vraag of, in afwachting van de beslissing op de bouwaanvrage, met den bouw mocht worden aangevangen, medegedeeld, dat daartegen bij dien dienst geen bezwaar bestond, doch dat dat dan geheel op eigen risico zou plaats hebben. Indien de aannemer Gijsman de uitdrukking „op eigen risico" niet heeft begrepen, zooals hij later heeft verklaard, had hij naar de beteekenis daarvan moeten informeeren. Toen de zaak loopende was, heeft Bekooij met den hoofd ambtenaar van Gemeentewerken een onderhoud gehad over de overdracht van den grond. Die hoofdambtenaar heeft er toen op gewezen, dat volgens art. 1 van de bouwverordening- het stukje voortuin overgedragen moest worden en heeft daarbij in overweging gegeven tot die overdracht over te gaan, omdat daardoor de afdoening van de aanvrage belang-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 7