202 MAANDAG 14 MEI 1934. Aankoop grond nabij Rhijngeest. (Komijn e.a.) de gestichten een zeer groot belang aan verbonden is. Bij het uitbreidingsplan van Oegstgeest is op deze terreinen een bebouwing ontworpen, die in het geheel niet. strookt met de belangen van de gestichten; zou dit doorgaan, dan zou daardoor het bedrijf van de gestichten zeer nadeelig beïnvloed worden en geschaadhet is zeer stellig niet ondenk baar, dat de exploitatie van de gestichten daarvan nadeeligen invloed zou hebben; het scheppen van een woonwijk zou niet in overeenstemming zijn met het altijd zeer speciale karakter van Rhijngeest. Tengevolge van het uitbreidings plan van Oegstgeest is de aandacht op die strook grond zeer sterk gevestigd; men kan nu zeggen: dat is bouwgrond, in verband waarmede de waarde van dien grond onmiddellijk is gestegen. Eenige jaren geleden zijn ook al onderhandelingen gevoerd over aankoop van dien grond; toen was de prijs lager dan op het oogenblik gevraagd wordt. Nu is in de Provinciale Adviescommissie, waar het uitbreidingsplan van Oegstgeest ter sprake was gebracht, de aandacht gevestigd op de nadeelen, die Leiden daarvan zou ondervinden en is in overweging gegeven te trachten dien grond in handen te krijgen, teneinde daarmede de geheele situatie daar te beheerschen; in aansluiting daarop is ook aan Oegstgeest in overweging gegeven de vaststelling van het uitbreidingsplan nog eenigen tijd op te schorten om de onderhandelingen, die Leiden zou aanknoopen, niet onmogelijk te maken. Leiden heeft bezwaar gemaakt tegen dat deel van het uit breidingsplan. Spreker erkent, dat het bedrag hoog is; het is evenwel niet een soort zucht tot afronden, waartegenover niet andere belangen staan, maar het wordt wel degelijk gevoeld als een quaestie van levensbehoud voor de ge stichten, van behoud voor de gestichten omdat Leiden aldus de wijze van bebouwing daar en de wijze van gebruik van die gronden door de gestichten geheel in de hand houdt. Om de financieele bezwaren, daaraan verbonden, zooveel mogelijk te ondervangen, wordt ook overwogen van dezen grond, die aansluit aan grond, die reeds in het bezit van de gestichten is, een strook met voldoende bouwdiepte als het ware weer terug te geven aan Leiden, opdat daar een rand- bebouwing kan plaats vinden, die een behoorlijke afsluiting van het geheel geeft, waardoor bovendien voorkomen kan worden, dat daar gebouwen komen te staan in strijd met het karakter van Ehijngeest. Het College heeft zich ook weer beperkt inzake het afronden; er was alle aanleiding nog verder te gaan, omdat nog enkele stukken niet behooren tot het terrein van „Ehijngeest", dat daarbij toch ook belang heeft. Daarvan is echter afgezien, juist omdat het College erkende het bezwaar van den heer de Eeede, dat men niet kan doorgaan met afronden, omdat ook dit deel van Ehijngeest niet direct als park in gebruik is, maar gebruikt wordt voor andere doeleinden en omdat eventueele be bouwing daar tenslotte niet zoo ruïneus zal werken op het karakter van het geheele landgoed, speciaal als inrichting voor zenuwpatiënten. Daarom geeft spreker den Eaad in overweging en dringt hij er op aan om dezen aankoop goed te keuren, omdat het het gevoelen is, zoowel van de ge stichten als van het College, dat dit inderdaad gebeuren moet, wil men de volledige zeggenschap behouden en de belangen van Ehijngeest goed kunnen verzorgen. De heer de Reede is het niet met den Wethouder eens, dat het belang der gestichten met den aankoop van dezen grond gediend is. Het gaat er blijkbaar om, het terrein af te ronden en de bebouwing op zekeren afstand te houden, maar zelfs de Wethouder kan niet betwisten, dat de bebouwing in Oegstgeest het gesticht Ehijngeest al veel dichter genaderd is dan op de punten, waar men nu grond wil aankoopen; men heeft vlak tegen Ehijngeest aan een blok straten ge bouwd, bij de Groenesteeg; die straten liggen practisch gesproken als het ware op het terrein van Ehijngeest. Daar is de bebouwing zoo dicht genaderd, dat het werkelijk niet meer van belang is om op een ander punt, dat verder van het gesticht af ligt, den grond zoo af te ronden om dat te voorkomen. Daarom blijft spreker er bij, dat aankoop van grond, die betrekkelijk weinig waard is, tegen een zoo hoogen prijs niet verantwoord is. Men kan gerust de zaak op haar beloop laten; dan zal de eigenaar tenslotte dien grond in plaats van voor 3.wel voor een belangrijk lager bedrag aan de gemeente afstaan. Die prijs is veel te hoog en daarom kan spreker er zich niet mee vereenigen. De heer Romijn zegt, dat juist het feit, dat er bij Ehijngeest al zoo gebouwd is, te meer de noodzakelijkheid doet gevoelen om zooiets in de toekomst te voorkomen. Inderdaad ligt deze grond veel verder van Ehijngeest af dan de door den heer de Eeede bedoelden grond, maar dan is deze aankoop juist in het belang van het gesticht omdat men daarmede Aankoop grond nabij Rhijngeest; e.a (Romijn e.a.) behoudt de mogelijkheid van verplaatsing van het park in die richting, waar men overtuigd kan zijn, dat het beant woordt aan de te stellen eischen. Waar reeds vlak bij Ehijn geest gebouwd is en een toestand is geschapen, die niet bevredigend is, is het noodzakelijk een oplossing te zoeken door verder te gaan in de richting van den nieuwen Eijks- straatweg, maar men moet dan ook zeker zijn, dat men dit geheel in de hand heeft en dat de zaak daar niet bedorven kan worden zooals in de Groenesteeg. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aan genomen met 28 tegen 6 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Schüller en van Es, mevrouw de Clerde Bruijn, de heeren Vos, Beekenkamp, Tobé, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Meijnen, van Tol, Eikerbout, van Stralen, van Eecke, Wilmer, Tepe, Splinter, Eomijn, van Eosmalen, Bergers, van Weizen, Koole, Manders, Groeneveld, Bosman, Verweij, van Eek, Vallentgoed, Kooistra en Kuipers. Tegen stemmende heeren Coster, de Eeede, Lombert, Gos- linga, van der Eeijden en Wilbrink. XIV. I'raeadvies op de voorstellen van de heeren Seliiiller en Reekenkamp in verband met de adressen van W. K. Bekooij in zake overdracht aan de gemeente van een gedeelte voortuin aan den Zijlsingel. (Zie Ing. St. No. 97.) Hierbij komt tevens aan de orde het nader adres van W. K. Bekooij, ter zake. De heer Reekenkamp zegt, met eenigen tegenzin zijn voorstel, ingediend in de Raadsvergadering van 28 November 1932, te zullen verdedigen tegen de argumenten, welke Burgemeester en Wethouders in hun praeadvies hebben aangevoerd. De Raadsleden moeten nl. in dit geval vechten tegen de administratie, die zich in bochten wringt om haar eenmaal ingenomen standpunt en aangenomen houding te verdedigen en hoewel zij tusschen de regels door toegeeft, dat in casu een onbillijkheid is begaan tegenover een burger uit vrees voor mogelijke consequenties, die aan toegeven verbonden zijn, niet toegeven wil. In de vergadering, welke verleden week door de Calv. Juristen Yereeniging werd gehouden en waarin het vraagstuk van de administratieve rechtspraak werd behandeld, maakte een der aanwezigen, die zelf belast is met een stukje admini stratieve rechtspraak, de opmerking, dat er door de admini stratie talloos vele malen ten hemel schreiend onrecht wordt begaan jegens de burgers en bij de toepassing van de Woning wet, b.v. bij het weigeren van bouwvergunningen, de onbillijk heden niet van de lucht zijn. Spreker dacht daarbij onmiddel lijk aan het geval-Bekooij. Spreker zal hier niet pleiten voor algeheele invoering van administratieve rechtspraak, maar legt er wel den nadruk op, dat de bestuurders der gemeente hebben toe te zien op fouten, die door de administratie zijn gemaakt en, wanneer die fouten eenmaal zijn gemaakt, hebben te waken tegen benadeeling van de burgerij door de administratie. Wanneer een burger is benadeeld door de Overheid, moet hij op de een of andere manier beschermd worden. Het geschonden recht moet worden hersteld. De weg, dien art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek aangeeft, is lang en zeer kostbaar. Yeel eenvoudiger zou het zijn, indien de vroede vaderen zeiven zooveel controle uitoefenden op de administratie, dat administratieve rechtspraak, rechts bescherming dus tegen de Overheid via den rechter, niet noodig zou zijn. Deze gedachte is logisch en ligt voor de hand. Indien de Eaad hiermede instemt, hetgeen spreker verwacht, is het de taak der Raadsleden, in dit geval na te gaan, of de belangen van een burger onrechtmatig zijn gekrenkt en zoo ja, middelen en wegen te zoeken, waardoor deze rechtskrenking ongedaan wordt gemaakt. De eerste vraag is, of in dit geval inderdaad een rechts belang is geschonden. Burgemeester en Wethouders beant woorden deze vraag in het praeadvies ontkennend, wijl zij zich stellen op een formalistisch standpunt en aldus rede neeren: de vroeger geldende interpretatie van art. 1 van de Verordening op bouwen en sloopen eischte grondoverdracht bij een verbouwing als de onderhavige, die men met eenige overdrijving „uitbreiding" zou kunnen noemen; Bekooij heeft indertijd het risico aanvaard, dat hij den grond moest overdragen en toen het College eenmaal grondoverdracht als voorwaarde stelde voor verleening der bouwvergunning, hing Bekooij op zijn eigen handteekening.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 6