7'
9
De minderheid van ons College meent, dat aan dit instituut
geen behoefte bestaat.
Art. 77. Om de redenen, vermeld in onze toelichting op
art. 22, 2e lid, moeten wij opneming van een bepaling, als
door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolen, ontraden. Daaren
tegen is, voorzoover mogelijk, de redactie van het tweede lid
overeenkomstig het advies dier commissiën vastgesteld.
Art. 82, 3e lid. De redactie van dit lid is in overeenstem
ming met de door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolene.
Art. 84. Overeenkomstig het advies van de A. A. C. en
de A. W. C. bepaalt het eerste lid, dat bij het verleenen van
eervol ontslag om een van de daarin sub a tot en met j
vermelde redenen, moeten worden in acht genomen de
regelen, die de artt. 85 tot en met 92 daaromtrent stellen.
Ie lid sub i en j. Deze bepalingen zijn ontleend aan art. 97b
van het Rijksambtenarenreglement. Verwezen moge worden
naar de bij art. 23, 3e lid, gegeven toelichting.
Art. 87, 2e lid. Wij meenen, dat de belangen van de ge
meente beter kunnen worden gediend door de mogelijkheid
tot opschorting van het ontslag gedurende vijf jaren dan
voor twee jaren, zooals door de A. A. C. en de A. W. C.
wordt aanbevolen.
Art. 88. Gehandhaafd wordt de hier tot dusver geldende
regel, dat aan vrouwelijke ambtenaren, die in het huwelijk
treden, eervol ontslag wordt verleend.
In navolging van art. 97a van het Rijksambtenaren
reglement stelt het ontwerp voor de toepassing van boven
bedoelden regel met de vrouwelijke ambtenaar, die in het
huwelijk treedt, gelijk de vrouwelijke ambtenaar, die in
concubinaat gaat leven.
Art. 93. Herziening van de geldende wachtgeldverordening
in dien zin, dat zij nauw aansluit bij het Rijkswachtgelden-
besluit, is in gevorderden staat van voorbereiding.
Artt. 95 tjm 99. Deze artikelen bevatten overgangsbe
palingen, welke wel geen nadere toelichting behoeven.
Art. 101. Dit artikel is hierboven reeds toegelicht.
Ons rest ten slotte nog ons standpunt mede te deelen met
betrekking tot de instelling van administratieve instanties,
als bedoeld in art. 3, 2e en 3e lid, der Ambtenarenwet.
Zooals bekend draagt de Ambtenarenwet de rechtspraak
in ambtenarenzaken in eersten aanleg op aan ambtenaren
gerechten en in hooger beroep aan den Centralen Raad van
Beroep te Utrecht. Op dien regel maakt de wet echter een
uitzondering door te bepalen, dat de Centrale Raad van Be
roep in eersten en eenigen aanleg oordeelt over besluiten in
administratief beroep genomen (art. 3, 2e lid sub a), waar
onder art. 3, 3e lid, mede verstaat besluiten van krachtens
algemeen verbindende regels optredende commissiën, waaraan
de beslissing met uitsluiting van de administratieve organen
is opgedragen, alsmede over besluiten door administratieve
organen genomen, nadat krachtens algemeen verbindende
regels optredende commissiën in de zaak een advies of uit
spraak hebben gegeven (art. 3, 2e lid, sub b).
De alhier thans nog bestaande commissie van advies,
bedoeld in art. 35 van de verordening, regelende den rechts
toestand van de ambtenaren, en de commissie van onderzoek,
bedoeld in art. 22 van het Werkliedenreglement, wier taak
bestaat in het aan Burgemeester en Wethouders geven van
advies omtrent hetzij in eersten aanleg, hetzij in beroep door
hen op te leggen straffen, zijn derhalve administratieve
instantie's, als bedoeld in art. 3, 2e lid, sub b der Ambte
narenwet.
De vraag is nu gerezen, of het onder vigueur van de Ambte
narenwet nog zin heeft hetzij administratieve instanties als
de bovenbedoelde, met een zeer beperkte bevoegdheid, te
handhaven, hetzij een instantie met een ruimere bevoegdheid
in te stellen.
Raar onze meening bestaat thans noch voor het een noch
voor het ander voldoende aanleiding.
Men had toch alle reden, om te verwachten, dat nu de
Ambtenarenwet het zoo vurig verbeide beroep op een on-
partijdigen rechter bracht een beroep nog wel in twee
instanties en op een gebied veel ruimer dan dat van de op
legging van disciplinaire straffen (zie art. 58 der Ambtenaren
wet) alle op dit terrein bestaan hebbende wenschen geheel
zouden zijn vervuld.
Wie zoo mocht hebben gedacht is intusschen bedrogen
uitgekomen, want de wettelijke rechter had zelfs zijn taak
nog niet aangevangen, of men begon zich uit te sloven in
het bedenken van argumenten, welke moesten bewijzen, dat
de bij de wet ingestelde rechter in eersten aanleg juist niet
de beste was en dat een door de gemeente zelve ingestelde
onpartijdige rechter in eerste instantie verre de voorkeur
verdiende.
Het staat echter vast, dat, indien het inderdaad in de
bedoeling ligt een onpartijdige rechtspraak ook door een
onpartijdigen plaatselijken rechter te verzekeren, dat dan de
voorkeur voor den eenen of den anderen rechter nog alleen
kan worden bepaald door motieven en overwegingen van
bijkomstige waarde. En wie de argumenten, die voor de
instelling van een plaatselijken rechter worden aangevoerd
en waarvan ook de A. A. C. en de A. W. C. zich hebben
bediend, op de keper beschouwt, zal dan ook tot geen andere
conclusie kunnen komen, dan dat die argumenten zeer
zwak zijn.
Wat zijn nu die argumenten?
Het eerste is, dat een plaatselijk scheidsgerecht sneller
recht zal spreken dan het ambtenarengerecht. Daargelaten
de al dan niet juistheid van deze stelling, komt het ons
echter voor, dat bij rechtspraak in de eerste plaats op haar
deugdelijkheid en pas daarna op de snelheid van haar func-
tionneering de nadruk moet worden gelegd.
Het tweede argument is, dat een plaatselijk scheidsgerecht
beter dan het ambtenarengerecht met de plaatselijke sfeer
bekend is, hetgeen dan aan de rechtspraak ten goede zou
komen. De waarde van dit argument vermogen wij in het
geheel niet in te zien. Hoe toch, zoo vragen wij, kan de
plaatselijke sfeer ooit eenigen invloed uitoefenen bij de ver
vulling van een taak, zooals die in art. 58 voor het Ambte
narengerecht is omschreven en zooals die ook voor een
plaatselijk scheidsgerecht zal moeten worden omschreven?
Doch voor een oogenblik toegegeven, dat de plaatselijke
sfeer invloed en nog wel een invloed ten goede zou uitoefenen,
welk nut heeft het dan nog dien invloed bij de organisatie
van de rechtspraak in eersten aanleg te doen wegen, wanneer
hij bij die in hooger beroep voor den Centralen Raad van
Beroep wederom geheel verloren gaat?
Wij achten de voor instelling van plaatselijke administra
tieve instanties, met name van een plaatselijk scheidsgerecht,
aangevoerde argumenten dus van zóó twijfelachtige waarde,
dat wij alleen al op dien grond haar instelling niet wenschen
te bevorderen.
De instelling van een dergelijke instantie zou echter voor
de gemeente ook positieve nadeelen opleveren.
Zij zal toch met al den daaraan verbonden administratieven
omslag moeten overgaan tot regeling van de samenstelling
en de bevoegdheid van het plaatselijk scheidsgerecht bij ver
ordening; zij zal de personen moeten zoeken, geschikt en
bereid, om van het scheidsgerecht deel uit te makenzij zal
aan hen vermoedelijk een geldelijke vergoeding en eveneens
aan getuigen en deskundigen vergoeding moeten toekennen
zij zal ten slotte lokalen en personeel ter beschikking van
het scheidsgerecht moeten stellen.
En waarom zou zij zich, zonder dat voor haar of haar
personeel daar eenig positief voordeel tegenover staat, al die
moeite en kosten getroosten, wanneer daarvan het eenige ge
volg is, dat in plaats van een door de wet ingesteld rechter
lijk college een nieuwe instantie met geheel dezelfde bevoegd
heid wordt in het leven geroepen?
Wij moeten Uwe Vergadering dan ook ernstig ontraden
tot instelling van een dergelijke administratieve instantie
over te gaan.
Op grond van het bovenstaande en onder verwijzing naar
de in de Leeskamer ter visie gelegde stukken geven wij alsnu
Uwe Vergadering in overweging over te gaan tot vaststelling-
van de navolgende:
VERORDENING,
houdende regeling van den rechtstoestand van de ambtenaren en
werlclieden in dienst der gemeente Leiden.
HOOFDSTUK I.
Algemeene bepalingen.
Artikel 1.
1. Deze verordening verstaat onder:
a. „ambtenaar":
1°. dengene, die krachtens aanstelling door het daar
toe bevoegd gezag der gemeente in rechtstreek-
schen dienst van de gemeente of van door de
gemeente beheerde diensten en bedrijven is en
wiens wedde bij het jaar is bepaald;
2°. den krachtens aanstelling in dienst der gemeente
zijnden havenrechercheur en brugwachter;