„normale arbeidsduur", dat van „gewone werktijd" in te voeren. Aangezien art. 33 aan bet hoofd van den tak van dienst eenige vrijheid laat met betrekking tot de regeling van den gewonen werktijd van de ambtenaren, is op die regeling de goedkeuring van ons College voorgeschreven. Art. 36, 2e lid. Uit overweging, dat zoowel de belangen van de gemeente als van het personeel met een limiteering van het stuk- en accoordloon naar boven kunnen worden gediend, hebben wij aan het daartoe strekkend advies van de A. A. C. en de A. W. C. bij de redactie van het tweede lid gevolg gegeven. In de praktijk zal zij in hoofdzaak op de straatmakers toepassing vinden. Art. 37. Dit artikel regelt de gevolgen van samenloop van de gewone wedde en van een uitkeering of rente krachtens een bij de wet voorgeschreven of door de gemeente gesloten ongevallenverzekering. Heeft een door een ongeval getroffen ambtenaar/werkman niets van zijn arbeidsgeschiktheid in zijn betrekking bij de gemeente verloren, zoodat hij in die betrekking kan worden gehandhaafd of zelfs tot een hooger bezoldigde functie kan worden benoemd, dan wordt de gewone wedde met het bedrag van die uitkeering of rente verminderd, hetgeen naar onze meening billijk is. Het tweede lid geeft den door een ongeval getroffen ambtenaar/werkman met betrekking tot zijn wedde een garantie, wanneer hij als gevolg van dat ongeval in een lager bezoldigde betrekking wordt benoemd. Art. 39. Overneming van de door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolen wijziging van de redactie van dit artikel welke nagenoeg gelijkluidend is aan die van art. 11 van de geldende verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren, kunnen wij niet bevorderen. Ons bezwaar richt zich voor namelijk tegen het opnemen van het nieuwe tweede lid, dat de toekenning van een geldelijke vergoeding imperatief voorschrijft en dat ons College derhalve tot het verleenen van gratificaties zou nopen ook dan, wanneer daarvoor hetzij wegens den geringen omvang van het waargenomen werk, hetzij wegens de wijze, waarop dat werk is verricht, niet de minste aanleiding zou bestaan. Art. 40, le lid. Aangezien in het in dit lid bedoelde geval bij alle diensten en bedrijven thans niet een zelfde gedrags lijn wordt gevolgd, was opneming van deze bepaling noodig, teneinde in de toekomst uniformiteit van regeling te kunnen verkrijgen. 2e lid. De in dit lid vervatte bepaling sanctionneert een reeds bij de Lichtfabrieken in dezen bestaande praktijk; zij zal ook in het vervolg wel voornamelijk bij dit bedrijf toepassing vinden. Art. 41, le lid. Tegen vaststelling van een regeling voor de vergoeding van overwerk door ambtenaren bestaat bij ons College in beginsel bezwaar; naar onze meening is de positie van den ambtenaar een zoodanige, dat voor hem in den regel niet recht op een extra-belooning behoort te ontstaan, wanneer hij in voorkomende gevallen verplicht wordt overwerk te verrichten; op dit punt verschilt zijn positie essentieel met die van den werkman. Onzes inziens behoort voor ambtenaren de toekenning van een extra- belooning uit dezen hoofde tot zeer bijzondere gevallen beperkt te blijven, hetgeen in de door ons voorgestelde redactie van het eerste lid tot uitdrukking komt. Overigens kan hier nog aan worden toegevoegd, dat de door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolen regeling in de praktijk wellicht nimmer zou kunnen worden toegepast, omdat het zoo goed als niet voorkomt, dat de voor ambtenaren in art. 30 vastgestelde normale arbeidsduur als gevolg van opgedragen overwerk wordt overschreden. 2e lid. De bepaling van dit lid handhaaft voor de haven- rechercheurs en brugwachters de thans ter zake geldende regeling. Art. 42, 2e lid. In zooverre met afwijking van het daarom trent bepaalde in art. 10 van het geldende Werklieden reglement is bij Raadsbesluit van 28 Augustus 1919 (Ingek. Stukken Ho. 230) bepaald, dat voor het vervolg voor de eerste twee overuren niet meer dan het gewone uurloon wordt uitgekeerd en dat eerst voor arbeid daarboven een zeker percentage van het uurloon als toeslag op dat loon wordt uitbetaald, nl. 10 voor het derde en vierde unr en 30 voor verdere uren. De in dit Raadsbesluit en overigens in art. 10 van het geldende Werkliedenreglement neer gelegde regeling is in het tweede lid van art. 42 overgenomen, met dien verstande, dat de percentage's van 10 en 30 door één percentage (25) zijn vervangen, zulks om nauwere aansluiting te verkrijgen aan in andere gemeenten en in het particuliere bedrijf geldende overwerkregelingen. De nieuwe regeling beteekent voor de werklieden dus reeds een verbetering, waarbij het naar onze meening kan blijven; met het oog op de financiëele gevolgen moeten wij dan ook overneming van de door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolen regeling ontraden. Het bovenbedoelde Raadsbesluit kan, nu ook de daarin geregelde arbeidsduur in de artt. 30 en 31 van dit ontwerp- reglement is overgenomen, vervallen, (art. 101, 2e lid sub d). 3e lid. Als gevolg van een onjuiste interpretatie van art. 10 van het geldende Werkliedenreglement werd bij eenige diensten aan werklieden, die niet in continu-dienst zijn, voor arbeid op feestdagen 300 van het gewone loon uit betaald. De thans voorgestelde redactie sluit naar onze meening een dergelijke onjuiste interpretatie voor het ver volg uit. 4e lid. De werklieden in continu-dienst en de brandwachts hebben krachtens de geldende regelingen recht op één extra verlofdag per jaar, zulks op grond van het feit, dat zij als gevolg van hun dienst minder vrije feestdagen hebben dan degenen, die niet in afwisselenden dienst zijn. Aangezien deze regeling de daarbij betrokkenen geen bevrediging schenkt en telkens tot klachten aanleiding geeft, uit den aard der zaak worden die klachten in hoofdzaak bij de Lichtfabrieken gehoord hebben wij een andere oplossing- gezocht en wel in dien zin, dat aan werklieden voor arbeid in afwisselenden dienst op feestdagen binnen den gewonen werktijd een toeslag van 50 op het uurloon wordt toe gekend, waartegenover dan de extra verlofdag komt te ver vallen. Een hoogere uitgave zal hierdoor van de gemeente niet worden gevergd. Een en ander zal in werking treden op 1 Januari 1935 (Zie art. 97, 2e lid, en art. 101, le lid). Voor arbeid op feestdagen buiten den gewonen werktijd blijft de toeslag op 100 bepaald. 5e lid. De in dit lid vervatte bepaling is overgenomen uit art. 21, laatste lid, van de verordening van 28 September 1925 (Gemeenteblad Ho. 19), regelende den rechtstoestand van de brandwachts in dienst van de gemeente Leiden. Art. 43. Art. 43 sanctionneert het reeds in de praktijk bestaande systeem van „inhalen" van overuren. Het bij dit systeem voorzien in den geregelden gang van den dienst plaatst de leiding van den dienst of van het bedrijf uiteraard vaak voor moeilijkheden, die het niet gewenscht is te ver- grooten. Dit zou naar onze meening het geval zijn, wanneer, overeenkomstig den wensch van de A. A. C. en de A. W. C„ in dit artikel uitdrukkelijk werd bepaald, dat bij het inhalen zooveel mogelijk met de wenschen van den ambtenaar/werk man moet worden rekening gehouden; ook al zou daarbij worden bepaald, dat hierbij niet verder wordt gegaan dan de belangen van den dienst toelaten, over hetgeen de belangen van den dienst in een bepaald geval toelaten blijft altijd wel verschil van meening mogelijk en kwesties daarover dienen het hoofd van den tak van dienst te worden bespaard. Artt. 45 t/m. 48. Zooals reeds in het algemeen gedeelte van onze toelichting vermeld, zijn de in deze artikelen ver vatte bepalingen overgenomen uit het Rijksambtenaren reglement (artt. 17 t/m. 20). Art. 49. De A. A. C. en de A. W. C. hebben uit het vierde lid van art. 49, zooals dit aanvankelijk door ons was geredi geerd, gelezen, dat de uitkeering bij overlijden, welke aan de weduwe van den ambtenaar/werkman wordt gedaan, niet alleen met het bedrag van het weduwenpensioen, maar ook met dat van het weezenpensioen over een termijn van drie maanden wordt verminderd. Deze interpretatie is onjuist, doch om een dergelijke ver keerde uitlegging in de toekomst te voorkomen, hebben wij het vierde lid zoodanig geredigeerd, dat alle twijfel ten deze is uitgesloten. De voorgestelde regeling sluit overigens aan bij de geldende, neergelegd in art. 12, le lid, van de verordening, regelende den rechtstoestand van de ambtenaren, en het Raadsbesluit van 5 Hovember 1923 (Ingek. Stukken Ho. 324). Haar onze meening bestaat er geen aanleiding ook aan de weduwen of de weezen van overleden tijdelijke ambtenaren/ werklieden een dergelijke uitkeering te doen; ook de thans geldende regeling beperkt zich tot de weduwen en weezen van hen, die pensioengerechtigd waren. Art. 50, le lid. De hierbedoelde vergoeding behoort alleen dan te worden uitgekeerd, indien de achterblijvende gezins-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 5