75
2e lid. De bepaling van dit lid is noodig o.a. met betrekking
tot die ambtenaren, omtrent wier rechtspositie de Gemeente
wet of eenige andere wet reeds regelen bevat; ten aanzien
van hen draagt de onderwerpelijke verordening derhalve een
aanvullend karakter.
3e lid. Personen, die in dienst der gemeente een neven
betrekking bekleeden, zijn, voorzoover zij zijn aangesteld,
ambtenaar in den zin der Ambtenarenwet 1929, zoodat ook
met betrekking tot hen voorschriften omtrent de in art. 125,
le lid, dier wet opgesomde onderwerpen door het bevoegd
gezag der gemeente moeten worden gegeven. Intusschen is
het niet mogelijk deze verordening zonder meer op hen van
toepassing te verklaren en met het oog daarop is het in dit
lid bedoelde systeem gekozen.
Art. 2. Dit artikel is reeds hierboven toegelicht.
Art. 3. Aangezien niet bij alle diensten en bedrijven vol
ledige uniformiteit van regeling kan worden bereikt, wordt
de nadere uitwerking van daarvoor in aanmerking komende
bepalingen (men zie art. 15, le lid; art. 19, le en 2e lid;
art. 26; art. 28, le lid, sub h-, art. 33art. 43 en art 54, 3e lid)
aan door de hoofden van takken van dienst vast te stellen
Bijzondere Voorschriften overgelaten.
Hoewel de Bijzondere Voorschriften dus strekken ter uit
voering van bepalingen van het Ambtenarenreglement en
strijd met die bepalingen practisch uitgesloten moet worden
geacht, is voorzichtigheidshalve de goedkeuring van Burge
meester en Wethouders voorgeschreven.
Voorts is daar, waar een dienstcommissie is ingesteld,
voorafgaand overleg met die commissie verplicht gesteld.
Art. 4. Aangezien de rechtstoestand van de ambtenaren
en werklieden, afgezien van bezoldiging en wachtgeld, vol
ledig in het Ambtenarenreglement en in de Bijzondere Voor
schriften zal zijn geregeld, zullen de instructie's, waar die
nog noodig zijn, het karakter van zuivere dienstvoorschriften
en dan nog in hoofdzaak van individueelen aard dragen.
Art. 5, 2e lid. Overeenkomstig het advies van de A. A. C.
en de A. W. C. is in dit lid voorgeschreven, dat een onderhoud
door het hoofd van eenigen tak van dienst aan een organisatie
niet wordt geweigerd dan na verkregen machtiging van
ons College.
Art. 6, le lid sub b. De A. A. C. en de A. W. C. beschouwen
deze alinea ten onrechte als de basis, waarop het verhaal
van pensioensbijdragen op het gemeente-personeel rust; dat
verhaal steunt op een afzonderlijk Raadsbesluit. Haar
bezwaar tegen de redactie is dus ongegrond; doch zelfs al
ware het gegrond, dan zal het alle beteekenis verhezen,
wanneer het thans bij de Staten-Generaal aanhangige en
door de Tweede Kamer reeds aangenomen wetsontwerp tot
wijziging van de Pensioenwet 1922, hetwelk verhaal imperatief
voorschrijft, tot wet is verheven.
le lid sub d. In de A. A. C. en de A. W. C. is de wenschelijk-
lieid bepleit den verjaardag van de Koningin onder de
feestdagen op te nemen, zulks met de kennelijke bedoeling,
dat voortaan dien dag geheel vrij zal worden gegeven. Voor-
hands echter kan naar onze meening, evenals tot dusver,
worden volstaan met het vrij geven des namiddags, omdat
des morgens de feestelijkheden zich hier alleen tot de school
kinderen plegen te beperken. Zou de algemeene feestviering
zich echter in de toekomst, evenals op den 3 Octoberdag,
tot den geheelen dag gaan uitstrekken, dan bestaat er uit
den aard der zaak bij ons College geen bezwaar den geheelen
dag vrij te geven. De bevoegdheid daartoe bezitten wij
overigens reeds bij de huidige redactie van het eerste lid
sub d en het tweede lid, zoodat opneming van bovenbedoelden
dag onder de „feestdagen" niet noodig is.
Art. 10. De redactie van het 2e en 3e lid van art. 10
beoogt duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat niet alleen
de aanstelling in vasten, maar ook die in tijdelijken dienst
alleen dan plaats heeft, wanneer ten tijde van de aanstelling
redelijkerwijs vaststaat, dat aan den arbeid van den aan te
stellen persoon blijvend behoefte zal bestaan; in het systeem
van het ontwerp draagt de tijdelijke diensttijd dus uitsluitend
het karakter van proeftijd aan de vaste aanstelling vooraf
gaande, zoodat zonder de mogelijkheid van vaste aanstelling
ook aanstelling in tijdelijken dienst niet kan plaats hebben.
Aan dezen regel zouden wij gaarne streng willen zien vast
gehouden, aangezien het toelaten van uitzonderingen daarop
er in de praktijk toe leidt, dat op den duur personen in vasten
dienst der gemeente geraken, aan wier arbeid geen blijvende
behoefte bestaat.
Om deze reden kunnen wij ons dan ook niet vereenigen
met de op dien regel door de A. A. C. en de A. W. C. aan
bevolen uitzondering ten aanzien van personen, die in dienst
worden genomen voor de uitvoering van een bepaald werk
of ter vervanging van afwezig personeel, indien redelijkerwijs
vaststaat, dat het werk of de vervanging langer dan twee
jaren zal duren.
De in dit artikel voorgestelde regeling zal overigens haar
complement moeten vinden in de ter uitvoering van art. 134,
2e lid, der Ambtenarenwet vast te stellen voorschriften,
regelende de gevallen, waarin en de voorwaarden, waaronder
door of vanwege de gemeente indienstneming op arbeids
overeenkomsten naar burgerlijk recht kan plaats hebben.
4e lid. In navolging van art. 3 van de thans geldende
verordening, regelende den rechtstoestand van de ambte
naren, bevat het vierde lid de bepaling, dat de duur van den
tijdelijken dienst niet meer bedraagt dan twee jaren.
In bijzondere gevallen kan die termijn met ten hoogste
één jaar worden verlengd. Volgens het geldende artikel 3 kan
in bijzondere gevallen verlenging voor onbepaalden tijd
plaats hebben.
Waarschijnlijk uit vrees, dat de normale duur van den
tijdelijken dienst op grond van de voorgestelde redactie
twee jaren zal gaan bedragen, geven de A. A. C. en de
A. W. C. in overweging dien duur op één jaar te stellen,
desnoods met nog een jaar te verlengen. Voor die vrees en
daarmede voor de aanbevolen wijziging van dit üd bestaat
echter naar onze meening niet de minste aanleiding, omdat
ook onder vigueur van de geldende verordening met precies
dezelfde redactie in den regel vaste aanstelling na één jaar
plaats heeft en het geenszins onze bedoeling is in die praktijk
wijziging te brengen. Ten overvloede wijzen wij er nog op,
dat krachtens art. 12, le lid, sub b vaste aanstelling in den
regel na één jaar zal volgen.
Aan onze redactie van het vierde lid geven wij boven de
door de A. A. C. en de A. W. C. aanbevolene ook hierom nog
de voorkeur, omdat wij het meer in het belang van betrokkene
achten, dat. wanneer er na verloop van één jaar nog twijfel
aan zijn bekwaamheid en (of) geschiktheid bestaat, hij nog
een jaar in tijdelijken dienst kan blijven, zonder dat daarvoor
een bijzondere procedure noodig is (toestemming van ons
College voor alle niet door den Baad aangestelden en overigens
toestemming van den Raad).
Kaar onze meening bestaat er ten slotte geen reden de
verlenging van den proeftijd na twee jaren alleen afhankelijk
te stellen van een verzoek van den belanghebbende, ook al
zal in de praktijk een verzoek van die zijde in den regel
daartoe wel de aanleiding zijn.
Art. 11, le lid sub b. In het rapport ^an de Commissie,
belast met het adviseeren omtrent toetsingsnormen voor de
beoordeeling van de bezoldiging van het personeel in dienst
van provinciën, gemeenten enz. (de zgn. Commissie-Schouten),
verschenen na de behandeling van het ontwerp-reglement
in de A. A. C. en de A. W. C., spreekt de Commissie als haar
oordeel uit, dat de volle aan het ambt verbonden aanvangs-
wedde dient te worden toegekend aan de ambtenaren op
21-jarigen leeftijd en aan de werklieden op 23-jarigen leeftijd.
Ons daarbij aansluitende is zoowel in art. 11 als in art. 12
de minimum-leeftijd voor tijdelijke en vaste aanstelling voor
ambtenaren en werklieden op resp. 21 en 23 jaar gesteld.
4e, 5e en 6e lid. De in deze leden voorgestelde regeling van
de herkeuring is ontleend aan art. 8 van het Rijksambtenaren
reglement en aan art. 9 van het provinciaal ambtenaren
reglement van Zuid-Holland.
Art. 12, le lid sub a. De redactie van deze alinea is vast
gesteld overeenkomstig het advies van de A. A. C. en de
A. W. C., met dien verstande, dat om de bij art. 11 vermelde
reden de minimum-leeftijd ook voor vaste aanstelling op
resp. 21 en 23 jaar is gesteld.
Art. 14, le en 2e lid. Men vergelijke art. 11 van het Rijks
ambtenarenreglement, met welks redactie de bepalingen van
het eerste en tweede lid mutatis mutandis overeenstemmen.
Art. 15, le en 2e lid. Bepalingen van dezelfde strekking
bevat art. .12 van het Rijksambtenarenreglement.
Art. 15, 3e lid. Vergelijk art. 52 van het Rijksambtenaren
reglement.
Art. 16, 2e lid. De bevordering van niet door den Raad
aangestelde ambtenaren en werklieden is thans onderworpen
aan de goedkeuring van ons College, deels uit overwegingen
van financiëelen aard, deels om ongelijke behandeling van
het personeel bij de diensten en bedrijven zooveel mogelijk
te voorkomen. Aangezien practisch de beslissing omtrent de