74 ingestelde subcommissie, die volmacht ontving namens de A. A. C. en A. W. C. op te treden, behandeld in een reeks ochtend- en middagvergaderingen op 7, 10, 11, 12 en 14 Juli jl. Haar advies, dat in de Leeskamer ter visie is gelegd, bereikte ons weliswaar eerst in Februari 1934, doch in zoo- danigen vorm, dat een spoedige afdoening zoowel door ons College als Uwe Vergadering thans verzekerd mocht heeten. In de vergaderingen van ons College van 26 en 29 Maart j.l. werd dit advies behandeld en de tekst van de concept verordening op 9 Mei d.a.v. definitief vastgesteld. Tot zoover de geschiedenis van de totstandkoming van het ontwerp-reglement. Overeenkomstig den opzet, die blijkens het bovenmede- gedeelde bij de samenstelling van het ontwerp van den be ginne aan heeft voorgezeten, regelt het niet alleen den rechts toestand van de ambtenaren degenen, wier wedden bij het jaar zijn bepaald, alsmede de havenrechercheurs en de brugwachters maar ook dien van de werklieden degenen, wier wedden bij de week zijn bepaald. Dit impliceert in- tusschen niet, dat voor beide categoriëen alle onderwerpen op uniforme wijze konden worden geregeld; er zijn tusschen beide groepen essentiëele verschillen, die vanzelfsprekend ook in verschillende regelingen uitdrukking moesten vinden, zoo o.a. met betrekking tot den arbeidsduur, den duur der vacantie, de vergoeding voor overwerk en die voor op gedragen ander werk. Voorts bleek het mogelijk de verordening ook te doen gelden voor de brandwachts en voor het verplegend personeel der gestichten Endegeest" c.a., wier rechtstoestand thans in afzonderlijke verordeningen is geregeld; voor laatst genoemde categorie moesten echter enkele afwijkende be palingen worden opgenomen (art. 20, 2e lid, art. 30, 2e lid, sub a, art. 44, le lid, art. 51, 2e lid sub Ib en IIb, art. 54, 2e lid, art. 59, 5e lid). Het gevolg van een en ander is, dat bij de inwerking treding van dit reglement de hierboven genoemde vier ver ordeningen kunnen vervallen (art. 101, 2e lid sub a, c, f en g). Het reglement zal intusschen alleen gelden voor de ambte naren en werklieden, die hetzij in tijdelijken, hetzij in vasten dienst zijn aangesteld-, personen met wie een arbeidsovereen komst naar burgerlijk recht is gesloten, zijn niet ambtenaar in den zin der Ambtenarenwet 1929 (art. 1, 3e lid, der wet) en art. 125, 2e lid der wet geldt derhalve niet ten aanzien van hen. Met betrekking tot deze personen zal op grond van het bepaalde in art. 134, 2e lid, der Ambtenarenwet 1929 het bevoegd gezag der gemeente bepalingen moeten vast stellen betreffende de gevallen, waarin en de voorwaarden, waaronder door of vanwege de gemeente indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht kan plaats hebben. Het is ons voornemen de regeling van deze materie ter hand te nemen, zoodra het Ambtenarenreglement zal zijn vastgesteld. Op het personeel der politie en op het onderwijzend per soneel bij inrichtingen van onderwijs is het ontwerp-reglement niet van toepassing. Het personeel der politie, hoewel ambtenaar in den zin der Ambtenarenwet, verkeert rechtens in een geheel andere positie, dan het overige gemeentepersoneel. Met betrekking toch tot de politie zijn de onderwerpen, genoemd in art. 125, le lid, der Ambtenarenwet sub a, b en c, reeds door de wet (art. 224, 3e lid, der Gemeentewet) geregeld, terwijl op grond van dezelfde wetsbepaling de Burgemeester het bevoegd gezag moet worden geacht tot vaststelling van voorschriften betreffende de onderwerpen, genoemd in art. 125, le lid der Ambtenarenwet sub g, h, i, j en k, alles voorzoover daar uit voor de gemeente geen geldelijke verplichtingen voort vloeien. Door Uwe Vergadering moeten daarentegen sedert de jongste wijziging der Gemeentewet (zie art. 223 dier wet) onder Koninklijke goedkeuring bij verordening worden ge regeld de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der gemeentepolitie. Op grond van een circulaire van den Minister van Binnen- landsche Zaken en Landbouw van 14 October 1931 No. 9673 Afd. B. B. moet het begrip „bezoldiging" in art. 223, 3e lid, der Gemeentewet ruim worden opgevat en moet het geacht worden tevens te omvatten wachtgeld, geldelijke aanspraken in geval van ziekte, bij vacantie, verlof enz. De onderwerpen, genoemd in art. 125, le lid, der Ambtenarenwet sub d en e en in het algemeen alle geldelijke aanspraken van het politie personeel behooren dus onder Koninklijke goedkeuring te worden geregeld in de in art. 223, 3e lid, der Gemeentewet bedoelde verordening. Het zal U uit het bovenstaande duidelijk zijn, dat het niet mogelijk was ook het politie-personeel in de U thans ter vast stelling aangeboden verordening op te nemen. Zoodra echter deze verordening zal zijn vastgesteld, zal van onzentwege een verordening, als bedoeld in art. 223, 3e lid, der Gemeente wet worden ontworpen. Ook tegen het opnemen van het onderwijzend personeel bij inrichtingen van onderwijs in deze verordening bestaan bezwaren, al zijn die van anderen aard dan die, welke zich tegen haar toepasselijkverklaring op het personeel der politie verzetten. In de eerste plaats draagt de ten aanzien van dit personeel in dezen te treffen regeling meer een aanvullend karakter, omdat de verschillende op het onderwijs betrekking hebbende wetten 'reeds voorschriften bevatten omtrent in art. 125, le lid, der Ambtenarenwet genoemde onderwerpen. Op zich zelf zou nu hierin geen reden zijn gelegen, om van het opnemen van bedoelde aanvullende bepalingen in deze verordening af te zien, doch de omstandigheid, dat de eene wet den rechtstoestand van het daarbij betrokken onderwijzend personeel bijna volledig regelt, terwijl de andere ten aanzien van dit onderwerp slechts enkele bepalingen bevat, is oor zaak, dat de gemeentelijke regeling ten aanzien van de verschillende categorieën van onderwijzend personeel zóó gedifferentieerd moet zijn, dat zij, opgenomen in een ver ordening, die ook voor ambtenaren en werklieden geldt, deze verordening volkomen onleesbaar zou maken. In de tweede plaats is de werkkring van het onderwijzend personeel in het algemeen een zoo geheel andere, dan die van het overige gemeentepersoneel, men denke bijv. aan werktijd, vacantiën enz. dat ook die omstandigheid zou nopen in de onderwerpelijke verordening zoo vele afzonderlijke en uitzonderingsbepalingen op te nemen, dat haar onlees baarheid nog zou worden vergroot. Vooral op grond van deze omstandigheid hebben wij afgezien van ons aanvankelijk voornemen om het onderwijzend personeel bij de openbare bewaarscholen in de verordening op te nemen. Wij stellen ons dan ook voor den rechtstoestand van de verschillende categoriëen van onderwijzend personeel, voor zoover dit nog niet reeds bij of krachtens de wet is geschied, in één, of, indien dit niet mogelijk zal blijken, in meer af zonderlijke verordeningen te regelen; met het oog op het noodzakelijke verband met den inhoud van deze verordening kon daartoe echter niet eerder worden overgegaan. Alvorens thans tot de artikelsgewijze toelichting over te gaan, wenschen wij er nog op te wijzen, dat wij bij de samen stelling van het ontwerp-reglement van den aanvang af bewust en weloverwogen aansluiting hebben gezocht aan den inhoud van het Rijksambtenarenreglement zonder nochtans in slaafsche navolging daarvan te vervallen, terwijl wij ook de noodige aandacht hebben geschonken aan het provinciaal ambtenarenreglement van Zuid-Holland. Zoo hebben wij, om enkele voorbeelden te geven, de be palingen betreffende de geldelijke aanspraken in geval van ziekte en tijdens het vervullen van militaire plichten, alsmede die, betrekking hebbende op de staatkundige gezindheid van de ambtenaren nagenoeg ongewijzigd uit het Rijksambtenaren reglement overgenomen. Wij hebben geen reden de in dezen gevolgde gedragslijn te betreuren, te minder, nu inmiddels art. 126 der Ambtenarenwet bij de wet van 17 November 1933 S. 600 in dien zin is gewijzigd, dat niet langer Gedepu teerde Staten, doch de Kroon in laatste instantie bevoegd is door de gemeente gegeven voorschriften ter uitvoering van art. 125 der Ambtenarenwet naar Haar inzicht aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. Het is aan geen twijfel onder hevig in de praktijk is dit reeds geschied ten aanzien van de bepalingen betreffende de staatkundige gezindheid en de regeling van de bezoldiging van ander dan Rijks personeel dat de Kroon bij de uitoefening van die bevoegd heid den inhoud van overeenkomstige Rijksregelingen als toetsingsnorm zal gebruiken en het zal daarom naar onze meening in dezen van juist beleid getuigen, indien ook Uwe Vergadering, voorzoover althans geen klemmende redenen van financiëelen of anderen aard zich daartegen verzetten, ons voetspoor volgende, ten aanzien van de regeling van de meest gewichtige onderwerpen de Rijksregeling tot richtsnoer neemt. Art. 1, le lid. In het ontwerp is de bij de gemeente tot dusver gebruikelijke terminologie van „ambtenaar" en „werkman" behouden; ook al wordt thans de rechtstoestand van beide categorieën in één verordening geregeld, het blijft noodig elke met een afzonderlijken naam aan te duiden, omdat niet alle onderwerpen voor beide op dezelfde wijze kunnen worden geregeld. In het eerste lid sub a, 2°, moeten de havenrechercheurs en brugwachters uitdrukkelijk worden genoemd, omdat in de algemeene salarisverordening hunne wedden bij de week zijn bepaald; zonder deze bepaling zouden zij dus tot de „werklieden" behooren, hetgeen niet gewenscht is, omdat zij reeds onder de geldende regeling als ambtenaren worden beschouwd en als zoodanig behandeld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 2