192
MAANDAG 16 APRIL 1934.
Interpellatie-van Eek i. z. oproeping sollicitanten Dir.
(van Eek e.a.) Maatsch. Hulpbetoon.
dat daarmede de sollicitatie van een vrouw was uitgesloten,
hebben de sociaal-democraten daarvoor gestemd (Hande
lingen 1933, blz. 358). Wat beteekent toch die verdediging
van den Wethouder? Wanneer de Voorzitter van een Raad
iets verklaart, moet men toch aannemen, dat dat juist is!
Spreker hecht er zeer veel waarde aan, ernstige verklaringen
van iemand te gelooven, maar wanneer een voorzitter iets
verklaart, kan men daarop dan niet meer vertrouwen?
Is het College er dan niet aan gebonden, tenzij het daartegen
opkomt? Nu zegt de Wethouder: de Raad is nog niet ge
bonden. Hoe heeft spreker het nu? Op het oogenblik zijn
alleen opgeroepen mannelijke gegadigden; natuurlijk zijn er
geen vrouwelijke gegadigden opgekomen. Hoe zouden die
op de hoogte hebben moeten komen van het feit, dat die
mogelijkheid nog open is? Dat is toch een belachelijke ver
onderstelling. Wanneer destijds in den Raad was gebleken,
flat de hier door den heer Romijn verkondigde meening
ook de meening van het College was, zou namens de sociaal
democratische fractie onmiddellijk een amendement zijn
voorgesteld om de mogelijkheid van sollicitatie zoowel voor
mannen als voor vrouwen open te stellen; dit is nu verijdeld,
doordat de Wethouder nu met die meening komt; en niemand
kon denken dat, terwijl in Ing. Stukken No. 152 Van 1933
het reorganisatie-rapport werd verloochend door het College,
dit zich er nu aan zou houden. Bovendien zouden de sociaal
democraten niet zonder meer voor het amendement-Wilbrink
gestemd hebben, wanneer daarin was opgenomen de uit
sluiting van vrouwelijke gegadigden. Hoe kon spreker weten,
dat die advertentie zou verschijnen en hoe kan de Wethouder
in ernst beweren, dat mannen en vrouwen gelijk kunnen
solliciteeren, terwijl in die advertentie alleen mannelijke
gegadigden worden opgeroepen? Welk een indruk moet het
naar buiten maken, dat het College dit heeft gedaan, terwijl
de Raad nog moet uitspreken, dat vrouwen ook kunnen
solliciteeren? De mannen worden opgeroepen en de vrouwen
moeten langs een achterdeurtje, doordat iemand hun dit
zegt, gelegenheid krijgen om te solliciteeren. Trouwens,
spreker krijgt antwoord van den Wethouder, maar hij vraagt
antwoord van het College. Spreker vraagt het College
wanneer de Voorzitter een verklaring aflegt, die door geen
der leden van het College wordt tegengesproken, kan hij
daarop dan vertrouwen? Wat de heer Romijn gezegd heeft,
brengt spreker weer aan het wankelen. Moeten de Raadsleden
nu, als de Voorzitter een verklaring aflegt, vragen: dat zegt
U wel als Voorzitter, maar is U daartoe gerechtigd? Dat
is toch geen verhouding. Spreker komt daartegen ten sterkste
op; aan een verklaring van den Voorzitter, die door geen der
leden van het College tegengesproken wordt, moet men
later niet door allerlei beweringen en juridische sophisterijen
trachten te ontsnappen.
De Voorzitter antwoordt den heer van Eek dat, wanneer
bij monde van spreker een mededeeling aan den Raad ge
schiedt, hij kan vertrouwen dat dat waar is.
Mevrouw Braggaarde Does zegt, dat door den Wethouder
hier wel eens de wensch. is geuit, dat in het vervolg zou voor
komen worden, dat onaangename quaesties uit Maatschappe
lijk Hulpbetoon hier in den Raad behandeld werden; het
schijnt echter alsof de Wethouder, door de wijze, waarop
met deze benoeming v an een Directeur van Maatschappelijk
Hulpbetoon wordt omgesprongen, zelf de quaestie in het
leven geroepen heeft. In de Raadszitting van 25 Juli 1933
heeft spreekster gezegd, dat zij in geen geval zou stemmen
voor uitsluiting van de vrouw; in Maatschappelijk Hulp
betoon en in den Armenraad heeft zij eveneens betoogd,
dat alleen de qualiteiten mochten beslissen, niet het ge
slacht. Alleen na de verzekering van den Voorzitter, waarin
spreekster alle vertrouwen had, heeft zij aan het amendement-
Wilbrink haar stem gegeven. Toen zij dan ook tot haar ver
bazing kennis genomen had van deze oproeping, heeft zij
in Maatschappelijk Hulpbetoon haar verwondering uitge
sproken dat een Wethouder, die toch geroepen is de wet te
houden, een raadsbesluit eenvoudig terzijde heeft gelegd;
spreekster heeft in Maatschappelijk Hulpbetoon geen ver
klaring van die handelwijze kunnen krijgen; wel zeide de
Wethouder: hier wil ik U daarop niet antwoorden, maar U
zult daarop in den Raad een uitvoerig antwoord krijgen,
waarom het gebeurd is. De Wethouder heeft geantwoord,
maar tot op het oogenblik heeft spreekster nog niet gehoord
waarom; zij zou nu gaarne het beloofde uitvoerige antwoord
daarop willen hebben van den Wethouder. Ook in Maat
schappelijk Hulpbetoon heeft de Wethouder gezegd: de be
noeming moet nog plaats hebben en de Raad is vrijIn Maat
schappelijk Hulpbetoon was men het er ook niet over eens,
dat dit een man moest zijn; men had het oog op een bepaalde
Intcrpellalie-van Eek i. z. oproeping sollicitanten Dir.
(Braggaarde Does e.a.) Maatsch. Hulpbetoon.
vrouw. Spreekster had alleen het oog op een geschikt persoon;
zij wilde niet, dat het absoluut een vrouw moest zijnhet
moet alleen een geschikt persoon zijn. Als de Wethouder nu
zegtaanstonds kan de Raad nog anders beslissen, dan
zou het alleen maar mogelijk zijn, dat aan de sollicitanten,
vanzelf uitsluitend mannelijke een vrouw werd toegevoegd,
om aan het verlangen van Maatschappelijk Hulpbetoon te
voldoen.
De heer Vallentgoed zegt, dat liij het bij de samenstelling
van het reorganisatierapport, waarbij de onderhavige kwestie
is behandeld, het direct eens was met de opvatting, dat het
gewenscht zou zijn een man aan het hoofd van dezen dienst
te plaatsen. Daarmede was echter volstrekt niet uitgesproken,
dat een vrouw van de benoeming zou zijn uitgesloten, want
anders had de Voorzitter, de heer Fortanier, mejuffrouw
de Vries niet ter sprake gebracht.
Spreker begrijpt absoluut niet de houding van den Wet
houder, die hem de meest kwajongensachtige wijze van be
handelen heeft doen ondergaan. De Wethouder weet zeer
goed, dat het rapport en deze kwestie in de sociaal-demo
cratische fractie zijn behandeld. In den Raad is voldoende
gebleken, dat deze fractie de mogelijkheid van de benoeming
van een vrouw niet absoluut uitgesloten wenscht te zien.
Spreker zegt, dat zijn fractie in elk geval wenschte,
dat de kansen voor mannelijke en vrouwelijke sollicitanten
gelijk waren. Wanneer een vrouwelijke sollicitant aan de
eischen voldeed, zou tegen haar benoeming voor de fractie
geen bezwaar bestaan.
Hetgeen de Wethouder heeft gezegd, is een zeer zwakke
argumentatie voor de rechtvaardiging van zijn houding
inzake de advertentie.
De Voorzitter zegt, dat hem tot zijn spijt is ontgaan, dat
de Wethouder de uitdrukking „kwajongensachtig" tegenover
den heer Vallentgoed heeft gebruikt, aangezien hij anders
daarop een aanmerking zou hebben gemaakt en den heer
Romijn zou hebben verzocht, deze uitdrukking terug te
nemen.
De heer Bomijn trekt op dit punt niets terug. Spreker
heeft in het geheel niet bedoeld, dat de heer Vallentgoed de
zaak op een kwajongensachtige wijze behandeld heeft, maar
wel, dat de sociaal-democratische fractie dit heeft gedaan.
Spreker is bereid het laatste terug te nemen, al getuigt de
houding van deze fractie niet van ernst.
De heer Wilbrink zegt, dat in de reorganisatie-commissie
een bepaalde vrouw is besproken en in de slotvergadering
van deze commissie de onderteekening van het rapport
dreigde af te stuiten op de mogelijkheid van haar benoeming.
Indien Burgemeester en Wethouders niet uitsluitend manne
lijke candidaten hadden opgeroepen, zou deze vrouw, die
voor een benoeming in aanmerking zou komen, ongetwijfeld
hebben gesolliciteerd, omdat zij dan meende daartoe ge
rechtigd te zijn. Spreker had verwacht, dat ook de heer
van Eek het zou gewaardeerd hebben, dat Burgemeester en
Wethouders haar op deze wijze een échec hebben willen
besparen. Het is bekend, dat de leden der sociaal-democra
tische fractie, met uitzondering misschien van enkele, deze
dame niet als hoofd van Maatschappelijk Hulpbetoon wensch-
ten te zien en dat, als er sprake was van de benoeming van
een vrouw, zij benoemd had moeten worden. Spreker kan
het niet anders dan waardeeren, dat Burgemeester en Wet
houders in deze omstandigheden haar benoeming aldus
practisch hebben uitgesloten. Spreker is er van overtuigd,
dat de S. D. A. P. deze dame, indien zij voor benoeming
werd voorgedragen, had laten vallen.
Heeft de fractie der sociaal-democraten nu een houding
aangenomen, die haar waardig is?
Spreker weet met den heer van Eek zeer goed, wat over
deze kwestie in den raad is gezegd, maar had het zuiverder
gevonden, indien men haar in deze omstandigheden niet
had ter sprake gebracht, nu men wist, welke consequenties
er aan verbonden waren.
De heer van Eek is met den loop van zaken absoluut niet
tevreden, in de eerste plaats al niet met het antwoord van
den Voorzitter, die gezegd heeft: „Als ik iets zeg, kan men
daarop rekenen". Spreker wil dat gaarne aannemen, maar
in dit geval heeft een voorzitter in functie iets toegezegd en
daarover wordt eenvoudig heen geloopen, terwijl men mocht
aannemen, dat het antwoord te goeder trouw werd gegeven
en Burgemeester en Wethouders het met dat antwoord
eens waren.