184
MAANDAG 16 APRIL 1934.
Uitbreidingsplan.
(Schiiller e.a.)
afroffelt; men moet den Raad dan toch gelegenheid geven
deze zaak rustig te hespreken; daarvoor is men hier hij elkaar.
Anders zouden de Raadsleden wel een briefje kunnen krijgen
van het College: vinden de dames en heeren dat goed; zet
dan Uw handteekening maar voor accoord.
De Voorzitter: Een heel goed denkbeeld!
De heer Schüller begrijpt, dat dit nu voor de rechtsche
Raadsleden een goed denkbeeld is. De instemming van rechts
bewijst, dat aan de wenschen van rechts voldaan is, in tegen
stelling met op 6 November j.l., toen dat niet het geval was.
Degenen, die spreker z.g. bestreden hebben, zijn op de
kern van de zaak niet ingegaan. De heer Wilbrink liet zelfs
blijken, dat hij niet naar sprekers betoog geluisterd had,
aangezien hij anders wel zijn opmerkingen achterwege had
gelaten. Nu werd hij door sprekers interrupties gedwongen
de bestrijding van sprekers betoog te staken, wilde hij zich
niet meer blameeren. Van de door spreker behandelde zaak
heeft hij niets begrepen of niets gehoord.
De heer Wilbrink zei, niet zooveel waarde te kunnen toe
kennen aan hetgeen ir. v. d. Kaa op een congres, waar zooveel
partijdigheid door de aanwezigheid van vele partijen bestond,
had gezegd. Spreker heeft echter ook geciteerd uit het werk
van ir. v. d. Kaa „De eengezinswoning", vrucht van rijpe
studie. Daarop is de heer Wilbrink evenmin ingegaan.
Dat de heer Wilbrink niet naar sprekers betoog geluisterd
heeft, blijkt wel uit zijn opmerking, dat spreker zich ver
klaard heeft tegen het voorstel van Burgemeester en Wet
houders om de goothoogte op 5 M. te bepalen.
Om de onjuistheid van deze opmerking aan te toonen,
leest spreker voor hetgeen hij daaromtrent in de middag
vergadering heeft gezegd.
Laat de heer Wilbrink nu maar eens aantoonen, dat spreker
tegen het voorstel van het College inzake de goothoogte zal
stemmen. Het betoog van den heer Wilbrink was zoo opper
vlakkig, dat er eigenlijk voor een serieuze beantwoording
daarvan geen plaats is. De heeren hebben hun zin gekregen:
het percentage te bouwen arbeiderswoningen is naar ver
houding lager dan het percentage arbeiders, dat in Leiden
woont en nu praten de heeren maar liefst niet meer over
andere mogelijkheden.
Volgens den heer Manders zou een dakhelling van 35°
duurder uitkomen. Dit is echter in flagranten strijd met
wat de Wethouder op 6 November hier gezegd heeft, nl.
dat bij een dakhelling van 35° de kosten 75.minder
zouden bedragen per woning. Maar als dat juist is, dan
begrijpt spreker niet, dat de heer Manders genoegen neemt
met het aannemen van zijn eigen voorstel, dat behelst een
dakhelling van 35°. Welbewust maakt de heer Manders dan
den wonigbouw duurder. Volgens den heer Manders moet
verder stuk voor stuk onder oogen gezien worden, waar dat
zal plaats hebben. Neen, dit moet in de bouwvoorschriften
zijn vastgelegd en dat is dan ook gebeurd. Spreker begrijpt,
niet, dat de heer Manders als lid van de Commissie van Fabri
cage hier in het openbaar zooiets kan zeggen, terwijl hij toch
de stukken volledig thuis tot zijn beschikking heeft gehad,
waarbij in de bouwvoorschriften precies zijn weergegeven
de nummers van de straten, waar gebouwd mag worden
met een bepaalde dakhelling. De heer Manders had dit
alles kunnen nagaan en weten indien hij, zooals een lid van
de Commissie van Fabricage zijn plicht is, de hem ter advies
verstrekte rapporten juist en behoorlijk bestudeert.
De heer Manders zegt, dat de heer Schiiller in de war is.
De heer Schiiller zegt, dat de heer Manders dan maar
moet aantoonen waar spreker in de war is; anders leest
spreker de bouwvoorschriften stuk voor stuk voor, want
spreker heeft deze bij zich.
Spreker kan niet begrijpen, hoe de heer Manders zijn
bezwaren tegen sprekers voorstel om het percentage een
gezinswoningen te handhaven heeft kunnen aanvoeren,
terwijl in het boekje „De practische politiek van de Roomsch-
Katholieke raadsleden" staat, dat het bevorderen van den
bouw van eengezinswoningen den revolutionnairen strijd,
het revolutionnaire temperament van de arbeiders tegen
houdt. Het doet er niet toe, dat spreker het niet eens is met
deze stelling; het komt er op aan, dat de Katholieken op
principieele gronden het bouwen van eengezinswoningen
voor arbeiders gewenscht achten. Toch zitten zij even vroolijk
in den Raad spreker om het hardst te bestrijden. Is dat
practische politiek, wanneer zelfs in het rapport van het
Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw
en den Nationalen Woningraad betreffende de krotwoningen
staat: „Hier in het bijzonder moet vastgehouden worden
aan het eengezinshuis"? Deze lichamen zijn dus ook van
Uitbreidingsplan.
(Schiiller e.a.)
meening, dat de eengezinswoning de aangewezen woning voor
de arbeiders is. De heer Manders interrumpeert nu, dat
spreker niet weet, wat een eengezinswoning is. In ieder geval
is dat geen beneden- en bovenwoning.
De heer Manders geeft er nu met zijn interruptie, dat dit
twee eengezinswoningen zijn, een draai aan, maar uit de
tijdschriften kan hem blijken, dat de architecten met een
„eengezinswoning" iets anders bedoelen dan hij er nu onder
wil verstaan. Indien de heer Manders spreker wil bestrijden,
moet hij met behulp van het bewijsmateriaal aantoonen,
dat spreker zich vergist en moet hij niet in de ruimte zitten
zwammen.
De Voorzitter heeft er bezwaar tegen, dat de heer Schiiller
een dergelijke uitdrukking tegenover de raadsleden gebruikt.
De heer Schiiller is bereid te zeggen, dat de heer Manders
niet in de ruimte moet zitten praten, maar met bewijzen
moet aantoonen, dat wat spreker zegt niet juist is.
De Wethouder heeft sprekers betoog betreffende het
percentage beneden- en bovenwoningen bestreden met niets
zeggende argumenten. Spreker heeft in de wijzigingen van
de bebouwingsvoorschriften precies nagegaan, welke straten
er uitgenomen en welke straten er bijgevoegd worden voor
den bouw van huizen met een goothoogte van 5 M. Van
de aanvankelijk voorgestelde bouwvoorschriften zouden 52
straten afgenomen worden en 3 er bij gevoegd, in totaal 49
er af genomen, van 3.504.50 M. goothoogte; die zijn ge
voegd bij de straten met 5 M. goothoogte, om het totale
percentage van 14 te verkrijgen. Deze groep straten met 5 M.
goothoogte bestaat uit de 52 straten, oorspronkelijk van
3.504.50 M. goothoogte, 3 straten met plat dak van 6.25 M.
en 1 nieuwe straat, in totaal dus uit 56 straten. Spreker was
daarin dus niet onjuist; hieruit blijkt, dat de Wethouder de
voorgestelde bebouwingsvoorschriften niet kent, of onjuist
voorstelt. Spreker heeft alleen ir. van der Kaa genoemd, maar
ook de inspecteur der volkshuisvesting, de heer Wentinck,
heeft in zijn jaarverslagen herhaaldelijk aangedrongen op
den bouw van eengezinswoningen. Spreker heeft uitdrukkelijk
gezegd, dat ir. van der Kaa zelfs gaarne zou willen, dat het
Rijk niet anders voorschotten gaf aan woningbouwvereeni-
gingen dan onder de bepaling, dat zij niet anders dan eenge
zinswoningen zouden bouwen, en dat hij tegenstander was
van beneden- en bovenwoningen.
De Wethouder heeft spreker ook bestreden, dat men over
de totale lengte van de slaapkamer een vloeroppervlakte
mist van 1.50 M„ vóórdat men behoorlijk kan staan. Toen
heeft spreker gezegd: dit is bij de bovenwoningen nog veel
erger, omdat men daar in het geheel geen borstwering heeft.
Spreker begrijpt, dat de Wethouder dit niet wil begrijpen
als bouwkundige moet hij dat toch kunnen begrijpen, maar
op het oogenblik komt hem dit niet in zijn kraam te pas.
Bij de bovenwoningen is vrijwel nooit een borstwering; laat
de Wethouder maar eens gaan kijken bij de woningbouw-
vereenigingendan zal hij zien, dat dit z.g. verloren hoekje
meestal weggetimmerd is voor kleine kastjes om rommel in
te bergen en dat men 1.50 M. uit den gevel nog niet behoorlijk
kan staan, zonder zijn hoofd tegen de kapspanten te stooten
of tegen de gordingen.
Men heeft zelfs in woningen van de woningbouwvereeniging
„Eensgezindheid" de kappooten weggezaagd, hetgeen men
niet mag doen. De Wethouder kan dit niet ontkennen, daar
de Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht, de heer
Kiers, het eenige jaren geleden heeft vermeld in een rap
port, waarvan spreker voor zichzelf afschrift heeft genomen,
ten einde het te zijner tijd te kunnen gebruiken.
Het argument van den Wethouder, dat de bouw van de
woningen veel duurder zal worden, indien de motie van den
heer Kooistra wordt aangenomen, wordt weersproken door
de officieele cijfers, die voorkomen in „De Bouwer", orgaan
van den bouwvakarbeidersbond, van 29 Maart 1934 en
waaruit blijkt, dat de kosten volgens de Hoofden van Ge
meentewerken bedroegen: in 1914 bij een inhoud van 129 M3.
ƒ10.77 per M3. en in 1932 bij een inhoud van 217 M3 ƒ9.25
per M3.
De heer Manders zegt, dat de heer Schiiller met zeer veel
zaken lichtelijk in de war is geweest en het vele materiaal,
dat hij tot zijn beschikking heeft, verkeerd gebruikt.
Met een „eengezinswoning" wordt bedoeld een woning, en
niet een huis, voor één gezin. Een huis, dat bestaat uit een
afzonderlijke beneden- en bovenwoning, bevat dus twee
eengezinswoningen onder één dak. Met „tweegezinswoningen"
bedoelt men huizen, als b.v. in Amsterdam zijn gebouwd,
waarin die woningen voor twee gezinnen denzelfden toegang
hebben.