182 MAANDAG 16 APRIL 1934. Uitbreidingsplan. (Manders e.a.) worden, vooral hier, waar het een der gevallen betreft, zooals die in de Woningwet zijn vermeld. Spreker vreest, dat door deze zaak een onrechtmatige overheidsdaad wordt gepleegd en dan zou de gemeente voor alle daaruit voort vloeiende schade verantwoordelijk worden gestelddaartegen wil spreker even waarschuwen. Spreker trekt dus zijn voor stel in. Aangezien het voorstel van den heer Manders, luidende „Ondergeteekende geeft den Raad in overweging te besluiten om, wanneer het uitbreidingsplan ten opzichte van het per ceel, in eigendom toebehoorende aan C. C. van den Bosch aan den Zoeterwoudschen Singel, kadastraal bekend Gemeente Leiden Sectie M No. 1162, ongewijzigd wordt goedgekeurd, te trachten dit eigendom bij minnelijke schikking aan te koopen, of wel het anders te onteigenen.", is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller wederom on geveer dezelfde beschouwingen heeft gehouden als bij de behandeling van het uitbreidingsplan; de quaestie, dat de eengezinswoning verre te verkiezen zou zijn boven de be neden- en bovenwoning is indertijd reeds zoodanig onder de loupe genomen, dat de heer Schüller van spreker niet ver langen zal, dat hij opnieuAV hierover zal antwoorden. Voordat het uitbreidingsplan ter vaststelling aan den Raad is aangeboden, hebben Burgemeester en Wethouders het percentage van de totale gevellengte voor beneden- en bovenwoningen van 20 tot 36 verhoogd. Daarmede heeft de Raad zich vereenigd. Bij aanneming van het voorstel van den heer Schüller zou het percentage tot ongeveer het oorspronkelijke teruggebracht worden en daartoe zal de Raad wel niet willen medewerken. Het percentage van de eengezinswoningen (arbeiders woningen) is niet te klein; het is 25 voor woningen met een goothoogte van 3| tot 1M. Spreker handhaaft zijn bij de behandeling van het uit breidingsplan uitgesproken meening, dat woningen met een goothoogte van 5 M. geen eigenlijke arbeiderswoningen, maar kleine middenstandswoningen zijn. De kleine-midden standswoningen, die nu gebouwd worden, zullen over enkele jaren arbeiderswoningen zijn. De boven- en benedenwoningen zullen zeker niet alle arbeiderswoningen zijner zullen wel degelijk burgerwoningen bij zijn. Bovendien zijn niet alle bewoners gesteld op een gezinswoningen, maar verkiezen velen een bovenwoning. Het is dus noodig, dat er een zekere mate van vrijheid bestaat. Spreker geeft dan ook den Raad in overweging, het voorstel van den heer Schüller tot vermindering van het percentage beneden- en bovenwoningen niet aan te nemen. Wat betreft het voorstel van den heer Schüller ten aan zien van de uitbouwen voor slaapkamers in de kap, wijst spreker er op, dat volgens het voorstel van Burgemeester en Wethouders bij dakhellingen van 35° precies hetzelfde platte dak gemaakt kan worden als bij dakhellingen van 50°. Het bewijs daarvan is geleverd door de teekeningen, die bij vergunningaanvragen voor dergelijke woningen reeds zijn binnengekomen Wat de heer Schüller wil, geldt echter niet voorhuizen met een kap met dakhelling van 35°. Bovendien is men nergens verplicht een plat te maken; als men een dakhelling van 50° wil maken met een dakkapel, is dat ook in orde. Ook wordt de arbeiderswoning duurder door hetgeen de heer Schüller wil, want als men bij het maken van uitgebouwde slaap kamers verplicht is aan de achterzijde aan de kap een helling- van 35° te geven, moet het dak hooger worden opgetrokken. De heer Scliüllcr heeft dat aangetoond in de Commissie met de teekening. De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller die teekening niet op de juiste schaal opgezet heeft. De heer Schüller vraagt waarom de heer Splinter dat dan niet in de Commissie gezegd heeft. De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller niet van spreker kan verlangen, dat hij, als hem in de commissie een teekening wordt voorgelegd, dadelijk zijn gradenboog er op zet. Omdat men dus moet streven naar goedkoopere arbeiders woningen, waarvoor ook door den heer Schüller is gepleit en waarop ook van andere zijde wordt aangedrongen, is bet absoluut te ontraden om voor te schrijven, dat huizen met uitgebouwde slaapkamers aan de achterzijde steeds een dak helling van 35° moeten hebben. Bovendien zou men weer door de mazen van het net kunnen kruipen, b.v. door ook Uitbreidingsplan. (Splinter e.a.) bij een lageren achtergevel te beginnen met een dakhelling van 35° en dat zou een verslechtering van de arbeiders woning zijn. Men heeft nu eenmaal een goed type voor arbeiderswoningen; men is verder gegaan dan oorspronkelijk de gedachte was door de maximum goothoogte van 4 M. te brengen op 4.50 M. Br wordt nu voorgesteld om tegemoet te komen aan de in de praktijk gebleken wenschelijkheid om door het uitbouwen van de kap aan den achterkant goede slaapkamers te kunnen maken, maar dat is niet zoozeer noodig voor woningen met een kap met een dakhelling van 50°, want bij een dakhelling- aan weerskanten van 50° kan men ook goede slaapkamers krijgen. Op deze gronden ont raadt spreker het voorstel-Schüller. De heer Kooistra stelt voor, de minimum goothoogte van de woningen van 3| M. op 4 M. te brengen. Spreker kan niet inzien waarom dat noodig is, daar men niet verplicht wordt woningen met een minimum-goothoogte te bouwen, doch steeds vrijheid heeft om hooger te bouwen dan 3.50 M. Spreker heeft altijd gezegd: er moet een zekere vrijheid blijven. Bij 31 M. goothoogte is ook toegestaan den achter gevel op te trekken en met een vlak af te dekken tot 1/3 van de diepte van het huis. Spreker ontraadt aanneming van de motie-Kooistra, men dient een zekere vrijheid te laten aan den bouwer om te bouwen met een goothoogte van 3J4 M. of van 44M. Aan de reeds gebouwde woningen met 3-| M. goothoogte kan men zien welk een aardige arbeiderswoning- volgens dat type kan worden gebouwd. De heer Groeneveld schijnt steeds te denken, dat er dingen gebeuren, die hij niet weten mag. Indien hij eenige critiek op het beleid van het College kan oefenen, zal hij niet nalaten het te doen. De aanneming van de motie van den heer Groeneveld zal een stijging van de prijzen der bouwgronden en daardoor indirect ook van de stichtingskosten der woningen ten ge volge hebben. De staat, die wel in de Commissie van Fabricage aanwezig was, maar zich niet bevond bij de stukken, welke voor de Raadsleden ter visie hebben gelegen, was een kladstaat, die gemaakt was om eens na te gaan, hoe lang de straten in het Kooikwartier waren in verband met een opmerking, die de heer Groeneveld daarover bij de behandeling van het uit breidingsplan had gemaakt. Spreker herinnert zich niet, dat in de Commissie de toezegging is gedaan, dat ook deze staat ter visie zou worden gelegd, maar wil evenmin de bewering, dat ze wel is gedaan, betwisten. Spreker kan niet inzien, dat op grond van de daarvoor door den heer Groeneveld aangevoerde argumenten de straten niet langer dan ongeveer 100 M. zouden mogen zijn. Aan een straat van 100 M. kunnen slechts 20 huizen ge bouwd worden. Bovendien is slechts een gering aantal straten langer dan 200 M. terwijl de lengte van de overige straten varieert van ongeveer 40 tot 200 M. en de lengte van het overgroote deel der straten, die in het nieuwe uitbreidingsplan zijn geprojecteerd, niet grooter is dan 150 M. In het Lage Morschkwartier worden 4 straten van ongeveer 200 M. aan gelegd, maar men kan dit toch niet verschrikkelijk vinden, als men bedenkt, dat er verband moet zijn in een uitbreidings plan, hetwelk in zijn geheel beschouwd dient te worden. Het betoog van den heer Groeneveld houdt dan ook geen steek. Om aan zijn wenschen te voldoen, zou men het uit breidingsplan moeten veranderen, terwijl de ontwerpers daarvan toch zeker wel weten, wat de eischen des tijds zijn en aan welke eischen een uitbreidingsplan moet voldoen. Nu zegt de heer Groeneveld: in de Kooi zijn de straten korter. Daarmede is spreker het eens, hoewel er ook straten bij zijn van 125, 130 en zelfs een van 185 M., nl. tusschen Medusastraat en Atjehstraat. Of men nu al zegthet bestaat niet, spreker twijfelt niet of de gegevens, die hij heeft gehad, zijn juist. Bovendien, wat beteekent een lengte van 200 M.'J Dat is 3 minuten loopen; dan heeft men weer een dwais- straat. Wat maakt het nu op de geheele quaestie uit, of de straten korter of langer zijn; het is eenmaal opgenomen in het uitbreidingsplan; als men dat in zijn geheel ziet, zal niemand kunnen zeggen, dat de straten van dien aard zijn, dat er nog dwarsstraatjes ingelegd moeten worden. Trouwens, de mogelijkheid daartoe bestaat, indien een bouwer of het College dit zou willen, maar dan moeten er bijzondere om standigheden zijn. Spreker raadt dan ook aan het voorstel- Groeneveld niet aan te nemen. De heer Kooistra zegt, dat de heer Schüller de zaak van de volkshuisvesting goed en serieus verdedigd heefthij heeft naar voren gebracht het gebrek aan goede woningen; door aanneming van dit voorstel van het College wordt de.toe stand niet verbeterd. Door zijn motie om de goothoogte op 41. te bepalen, tracht spreker betere slaapkamers voor de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 16