MAANDAG 16 APRIL 1934.
179
Exploitatie autobuslijnen door „Eltax"; e. a.
(Schüller.)
Bergers, Huurman, Bosman, Coster, van Es, van Eecke,
Meijnen en Wilbrink.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXV. Praeadvies op de voorstellen en moties, ingediend
bij de vaststelling van het plan van uitbreiding voor deze ge
meente in de raadsvergadering van 6 November 1933.
(Zie Ing. St. No. 78.)
Hierbij komen tevens aan de orde de voorstellen van den
heer Schüller, luidende:
„Ondergeteekende stelt voor, te besluiten de voorgestelde
14 woningen met een goothoogte van 5 M, niet in min
dering te doen brengen van het percentage eengezinswoningen
met een goothoogte van 3,54,5, maar van het percentage
onder- en bovenwoningen",
en
„Ondergeteekende stelt voor, te besluiten de uitbouwen
voor slaapkamers in den kap, niet te doen plaats hebben door
het maken van een gedeelte plat dak, maar door de achter
zijde der woningen af te dekken door een dak, met een helling
van 35°",
alsmede het adres van de Federatie van te Leiden gevestigde
Woningbouwvereenigingen, ter zake.
De heer Schüller zegt, dat men zich bij de beoordeeling
van dit voorstel en deze praeadviezen de vraag moet stellen,
of deze te aanvaarden zijn uit een oogpunt van aesthetisch,
hygiënisch en stedebouwkundig belang der gemeente en of
de arbeiderswoningbouw daarmede gediend is. Bij de uit
werking van het uitbreidingsplan is met deze vraagstukken,
voor een gemeente als Leiden met haar overgroote
arbeidersbevolking niet voldoende rekening gehouden. Hier
demonstreert zich zeer duidelijk het gemis van een adviseur,
die deze vraagstukken beheerscht en met de Leidsche ver
houdingen en toestanden op het gebied van den arbeiders
woningbouw op de hoogte is. Het College meent met zijn
voorstel blijkbaar tegemoet te moeten komen aan den
sterken aandrang der Regeering om bij den arbeiderswoning
bouw de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten door
dezen bouw zoo eenvoudig en sober mogelijk te doen zijn.
Spreker kan zich met dit inzicht van Burgemeester en
Wethouders niet vereenigen, omdat hun voorstellen z.i. het
tegenovergestelde voorstaan van wat in het belang van
goedkoopen en doelmatigen arbeiderswoningbouw noodig is.
Burgemeester en Wethouders stellen voor aan het voor
stel van de heeren Wilbrink, Huurman en Manders te gemoet
te komen door in de bebouwingsvoorschriften bepalingen op
te nemen omtrent de mogelijkheid tot het doen bouwen van
eengezinswoningen met een goothoogte van 5 M. Spreker
meent, dat bij den tegenwoordigen loonstandaard een derge
lijke woning niet door een arbeider gehuurd kan worden,
omdat grond-, bouw- en exploitatiekosten van dien aard
zullen moeten zijn, dat de huur van die woning door een
arbeider niet te betalen is en het in dezen tijd een zg. kleine-
middenstandswoning is.
Spreker sluit zich in dit verband aan bij het adres van
het bestuur der Federatie van Woningbouwvereenigingen,
waarm herinnerd wordt aan het betoog, dat Wethouder
Splinter in de Raadsvergadering van 6 November 1933 heeft
gehouden bij de bestrijding van het voorstel van de heeren
Wilbrink, Huurman en Manders, waarin hij opmerkte, dat
woningen met een goothoogte van 5 M. eigenlijk geen arbeiders
woningen, maar kleine middenstandswoningen zijn.
Spreker zal zich met dit gedeelte van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders vereenigen, omdat hij meent,
dat elke verbetering der volkshuisvesting dient te worden
aangegrepen. Hij is er van overtuigd, dat na dezen tijd van
inzinking een tijd zal aanbreken, waarin de loonstandaard
van dien aard is, dat ook de arbeiders de huren van dergelijke
woningen kunnen betalen. Het is dan ook fataal bij den
bouw van arbeiderswoningen, woningen, die niet enkele
jaren, maar een reeks van jaren dienst moeten doen, uit
sluitend rekening te houden met de verhoudingen van het
oogenbhk. Spreker is niet blind voor de dingen van het
oogenblik. Met de huidige factoren zal men rekening dienen
te houden, maar dit wil niet zeggen, dat men maatregelen
heeft te nemen, die blijken zullen fataal te zijn, aangezien
men woningen bouwt, die niet slechts voor zeer korten tijd
noodig zijn, maar die voor een geheel geslacht haar diensten
moeten bewijzen.
Spreker kan zich echter niet vereenigen met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders om de 14 woningen
met een goothoogte van 5 M. in mindering te doen brengen
Uitbreidingsplan.
(Schüller.)
van de 39 eengezinswoningen met een goothoogte van
3.50 M.—4.50 M.
Volgens de verklaring van Wethouder Splinter in de Raads
vergadering van 6 November 1933 zou door den bouw van
meer beneden- en bovenwoningen het evenwicht verstoord
worden en juist door dit voorstel geschiedt dit. De verhouding
tusschen de drie groepen van woningen was 39:25:36 en
zal nu worden 25:39:36 Voor de verstoring van dit
evenwicht voeren Burgemeester en Wethouders in het geheel
geen argumenten aan, terwijl de Raad de motieven daarvoor
toch zeker wel mag weten. Spreker verzoekt daarom het
College de gronden thans mede te deelen aan den Raad.
Spreker komt thans tot de verdediging van zijn voorstel
om de 14 woningen met een goothoogte van 5 M. niet
in mindering te brengen van het percentage eengezinswoningen
met een goothoogte van 3.504.50 M., maar wel van het
percentage beneden- en bovenwoningen. Het College bereikt
met zijn voorstellen het doel om goede en goedkoope arbeiders
woningen te verkrijgen niet; door den bouw van een zoo
groot percentage beneden- en bovenwoningen toe te staan,
bevordert men niet alleen den bouw van ongeriefelijke
arbeiderswoningen, maar tevens de opvoering der grond
prijzen. Ir. van der Kaa, Hoofdinspecteur van de Volks
gezondheid (Volkshuisvesting) heeft in zijn praeadvies voor
het Woningbouwcongres in 1927, waarnaar spreker verwijst,
namelijk waar hij dit gezegd en verdedigd heeft:
1°. Het belang der Volkshuisvesting vordert den bouw
van ééngezinshuis.
2°. Het meerder verbruik aan grondoppervlak, dat de
bouw van ééngezinshuizen eischt, is, in vergelijking met het
jaarlijksche verlies aan grondoppervlak voor verschillende
doeleinden, zóó gering, dat uit dien hoofde geen bezwaar
tegen de bebouwing met ééngezinshuizen behoeft te bestaan.
3°. De bouwkosten van het eengezinshuis behoeven,
wanneer de bouwverordening hare voorschriften oordeel
kundig differentieert, geenszins hooger te zijn dan die van
een woning in een meergezinshuis.
4°. De eigenlijke belemmering voor den bouw van eengezins
huizen wordt gevormd door den grond, althans door de
kosten daarvan.
5°. De factoren, die bij de waardevorming van den grond
het meest op den voorgrond treden, zijn: a. de speculatieve
factor en b. de factor van het bouwrijp maken.
6°. De invloed van den speculatieven factor is te bestrijden
door de toepassing van het plan van uitbreiding, gesteund
door de bouwverordening.
Door op het uitbreidingsplan de bestemming van den grond
aan te geven en den aard der bebouwing nader te regelen
door oordeelkundige bouwverordeningsvoorschriften kan een
waardedifferentieering der terreinen worden verkregen, die
het belang der Volkshuisvesting dient.
7°. Om te komen tot redelijke bouwterreinprijzen is het
mede noodzakelijk, de kosten Van het bouwrijp maken te
beperken en bijzondere aandacht te wijden aan het belasten
van de grondrekening.
Ir. van der Kaa schrijft in zijn werk „Het eengezinshuis
in Nederland", dat de vergrooting van het aantal verdiepingen
geen besparing geeft op de bouwkosten per woning en dat
het eengezinshuis veelal goedkooper is dan een gelijkwaardige
woning in een meergezinshuis. Het Rijk kan volgens hem
in dezen stimuleerend werken door alleen bouwkapitaal
krachtens de Woningwet te verstrekken voor den bouw van
eengezinshuizen. Hij acht het mogelijk allerwegen, ook in
de groote steden, het deel der bevolking, dat gedwongen
is een in een meergezinshuis gelegen bovenwoning te bewonen,
nog belangrijk te beperken.
Men zal toch niet durven beweren, dat ir. v. d. Kaa niet
volkomen op de hoogte van de volkshuisvesting is!
Bij het ter visie liggen van het uitbreidingsplan heeft
men zeer goed kunnen constateeren, diverse adressen van
Grond-Bouw- en Huizen-exploitanten hebben dit bewezen,
dat het bouwen van beneden- en bovenwoningen de grond
prijzen doet stijgen. De allesbeheerschende vraag bij de
vaststelling van een uitbreidingsplan is voor den grond-
exploitant, welke bestemming aan de in zijn bezit zijnde
gronden wordt gegeven. Zoodra hij weet, dat op zijn gronden
beneden- en bovenwoningen mogen gebouwd worden, voert
hij den prijs der gronden op. Daardoor stijgen ook de woning-
huren. De bouwer, die op zijn beurt tracht de huren te drukken,
maar dit niet kan doen terwijl hij tegelijkertijd behoorlijke
arbeiderswoningen levert, ziet zich voor de keuze geplaatst:
óf liooge huren bedingen, óf minder geriefelijke woningen
bouwen. Dat dit bezwaar niet denkbeeldig is, blijkt uit de
volgende aanhaling uit het rapport van de Commissie inzake
de urgentie van huurverlaging en de in verband daarmede
te treffen maatregelen, welk rapport is samengesteld door