51 II. Motie van den heer Kooistra, luidende: „De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat de minimum goothoogte, „genoemd in kolom 7 van de tabellen I, II, III, IV behoorende bij bet uitbreidingsplan der gem. Leiden", zal worden bepaald op 4 M. boven de kruin van de weg." De strekking van deze motie is de toegelaten minimum- goothoogte voor de categorie eengezinswoningen met een goothoogte van 3,504,50 M. te brengen op 4 M. In ons voorstel Ingekomen Stukken No. 216 van 1933 hebben wij betoogd, dat reeds met een goothoogte van 3,50 M. een eenvoudige, doch voldoende arbeiderswoning met de minst mogelijke kosten kan worden gebouwd, welke aan redelijke eischen voldoet. Aanleiding, om de minimum- goothoogte tot 4 M. te verhoogen, bestaat er o.i. dan ook niet, in aanmerking genomen, dat een goothoogte van 3,50 M. geenszins is voorgeschreven, doch dat reeds thans alle vrijheid bestaat, om desgewenscht woningen met een goothoogte van 4 M. te bouwen. In de practijk is gebleken, dat in bepaalde gevallen, ter verkrijging van zoo goedkoop mogelijke wo ningen, de bouw van woningen met een goothoogte van 3,50 M. gewenscht wordt. Naar ons gevoelen zou het niet juist zijn, het streven naar het stichten van eenvoudige arbeiderswoningen met lage huurwaarde te belemmeren door den hier bedoelden bouw onmogelijk te maken. Wij kunnen aanneming van de motie-Kooistra dan ook niet aanbevelen. De Commissie van Fabricage sluit zich hierbij aan, be houdens één lid, hetwelk, van meening, dat met een goot hoogte van 4 M. betere woningen te verkrijgen zijn dan met een goothoogte van 3,50 M„ het bezwaar, ontleend aan de verhooging van de kosten, onjuist achtte, nu door de hierna te noemen aanvulling van art. 4 der bebouwingsvoorschriften het optrekken van den achtergevel wordt mogelijk gemaakt, hetgeen evenzeer de bouwkosten zal verhoogen. Hiertegenover zij gesteld, dat het optrekken van den achtergevel, evenmin als het aanhouden van een goothoogte van 4 M„ verplicht zal zijn, terwijl bij aanvaarding van de motie tot een duurderen bouw zal worden gedwongen. III. Motie van de heeren Wilbrink en Huurmanluidende: „De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders die maat regelen te nemen welke er toe leiden, dat het terrein, liggende in de Kikkerpolder en eigendom van de Firma Gebr. Mulder voor bouwterrein zal worden bestemd, en zoo spoedig mogelijk in het gedetailleerde gedeelte van het uitbreidingsplan wordt opgenomen." Bij nadere overweging zijn wij, mede gelet op de voor genomen doortrekking van de Oegstgeesterlaan en de Mariën- poelstraat, van oordeel, dat er wel aanleiding bestaat aan den in de motie uitgedrukten wensch gehoor te geven en derhalve het bedoelde terrein, gelegen tusschen Haarlemmer vaart, Poelwetering en Maredijk, in het gedetailleerde ge deelte van het uitbreidingsplan op te nemen. Na onderzoek is ons gebleken, dat dit terrein geheel voor bebouwing kan worden bestemd, en wel, in aansluiting aan de bestemming van de gronden aan de overzijde van den Maredijk, voor zgn. „beteren bouw"', zooals op de over gelegde teekening, gemerkt C, is aangegeven. Wordt het uitbreidingsplan dienovereenkomstig gewijzigd, dan zullen in de tabellen, behoorende bij de bebouwingsvoorschriften, de wijzigingen en aanvullingen moeten worden aangebracht, welke in den mede overgelegden staat, gemerkt D, zijn vervat. IV. Motie van den heer Groeneveld, luidende: „De Raad acht het wenschelijk dat in het uitbreidingsplan, als regel, geen bouwblokken worden geprojecteerd, die een grootere lengte hebben dan ongeveer 100 Meter." Het zal vermoedelijk de bedoeling van den voorsteller zijn, dat bij aanneming daarvan het uitbreidingsplan alsnog in overeenstemming met de strekking der motie wordt gebracht. Inderdaad heeft het meerendeel van de op het plan ont worpen bouwblokken dit woord genomen in den blijkbaar ook in de motie gebezigden zin van een door straten begrensd, voor bebouwing bestemd terrein een lengte van meer dan 100 M.verschillende bouwblokken zijn langer dan 200 M. Aanvaarding van de motie zou derhalve belangrijke wijzi gingen in het plan ten gevolge hebben. Wij kunnen daartoe niet de minste aanleiding zien. Uit verkeersoogpunt bestaat daaraan o. i. geen behoefte, terwijl economische overwegingen zich daartegen verzetten. In de eerste plaats toch dient, wat de meer belangrijke verkeers wegen betreft, het aantal zijstraten in het belang van het verkeer zooveel mogelijk te worden beperkt. En vervolgens moet in aanmerking worden genomen, dat het verkeer zich voornamelijk richt naar centrale punten of zich beweegt tusschen de verschillende stadswijken onderling; het verkeer binnen een bepaalde wijk, d. w. z. tusschen de straten van één en dezelfde wijk en alleen dit verkeer zou van de vermindering van de lengte der bouwblokken profiteeren is o. i. onbelangrijk te achten en rechtvaardigt niet het alsnog projecteeren van een groot aantal zijstraatjes, n.l. na ongeveer elke 20 huizen, waartegen bovendien, gelijk gezegd, over wegende bezwaren van economischen aard moeten worden aangevoerd. Immers, doordat de bouwblokken meestal zoo smal mogelijk zijn ontworpen, zullen de bedoelde zijstraatjes in den regel zoo kort zijn, dat daaraan niet kan worden gebouwd. De voor deze straatjes noodige grond wordt geheel aan de be bouwing onttrokken, terwijl de overblijvende bouwgrond niet productiever wordt. Daarenboven ontstaat een vergrooting van de oppervlakte straat, waarvan de aanlegkosten uit den aard der zaak op de reeds verkleinde bouwterreinen komen te drukken, zoodat de kosten van het bouwrijp maken van die terreinen worden verhoogd, zonder dat de aan trekkelijkheid van de aan de zijstraatjes gelegen gronden toeneemt. Om deze redenen zijn wij van meening, dat de motie- Groeneveld niet moet worden aangenomen. Daarbij mogen wij er op wijzen, dat ons College ingevolge het bepaalde onder I d 2°. van het Raadsbesluit inzake de vaststelling van het uitbreidingsplan, zoo noodig, bevoegd is tot het invoegen of verleggen van enkele zijstraatjes. Y. Voorstel van den heer Manders, luidende: „Ondergeteekende geeft den Raad in overweging te besluiten de op het uitbreidingsplan doorgetrokken Oegstgeesterlaan op dezelfde breedte te bepalen, als deze op het uitbreidings plan aanvankelijk was gedacht, nl. van 25 M„ zijnde de breedte, die het reeds bestaande gedeelte van de Oegstgeester laan heeft." Wat betreft dit voorstel mogen wij opmerken, dat deze aangelegenheid van zelf ter sprake zal komen bij het voorstel tot doortrekking van de Oegstgeesterlaan; wij achten het beter, dat de beslissing over dit détailpunt tot de behandeling van bedoeld voorstel wordt uitgesteld. VI. Voorstel van den heer Mandersluidende: „Ondergeteekende geeft den Raad in overweging te besluiten om, wanneer het uitbreidingsplan ten opzichte van het per ceel, in eigendom toebehoorende aan C. C. van den Bosch aan den Zoeterwoudschen Singel, kadastraal bekend Gemeente Leiden Sectie M No. 1162, ongewijzigd wordt goedgekeurd, te trachten dit eigendom bij minnelijke schikking aan te koopen, of wel het anders te onteigenen." Zooals wij reeds in Ingekomen Stuk N°. 216 van 1933 uiteenzetten, is de bij het thans geldende uitbreidingsplan op het bedoelde perceel ontworpen straat ongewijzigd ge bleven en kan deze straat niet worden gemist. Wanneer te zijner tijd tot aanleg van de straat wordt overgegaan, zal de noodige grond van den eigenaar moeten worden gekocht, of door onteigening moeten worden verkregen. Wij zien geen reden waarom Uw Vergadering thans zou terugkomen van haar bij besluit van 25 November 1929 ingenomen en bij besluit van 23 Januari 1931 gehandhaafd standpunt inzake eventueelen aankoop van het onderhavige perceel. Aan neming van het voorstel-Manders moeten wij dan ook ont raden. Ten slotte mogen wij de aandacht vestigen op het volgende. In de practijk wordt dikwijls de behoefte gevoeld aan het uitbouwen van slaapkamers in de kap aan de achterzijde van woonhuizen, waardoor dus de achtergevel hooger wordt op getrokken dan de voorgevel en met betrekkelijk geringe kosten ruimere slaapkamers kunnen worden verkregen; de kap wordt dan echter niet over de geheele diepte van het huis doorgevoerd, zoodat een gedeelte daarvan feitelijk plat wordt afgedekt. Daartegen behoeft in het algemeen geen bezwaar te bestaan, mits het platte dak zich niet over een te groote diepte uitstrekt. De bij het uitbreidingsplan be hoorende bebouwingsvoorschriften kennen evenwel geen ge deeltelijke afdekking met een kap. Waar deze afdekking is voorgeschreven, moet de kap derhalve over de volle diepte van het gebouw reiken. Wij zouden het wenschelijk achten, dat alsnog de bedoelde wijze van bouwen wordt mogelijk gemaakt. Daartoe ware aan art. 4 van de bebouwingsvoorschriften een nieuw lid toe te voegen, bepalende, dat een gebouw geacht wordt met een kap te zijn afgedekt, indien de kap, gemeten van de straatzijde af, over tenminste twee derde gedeelte van de diepte van het gebouw reikt, ter beoordeeling van Burge meester en Wethouders. Wanneer Uw Vergadering zich met onze boven aangegeven denkbeelden kan vereenigen, zullen in het plan van uit breiding en in de daarbij behoorende bebouwingsvoorschriften verschillende wijzigingen moeten worden aangebracht. Het is onze bedoeling de vaststelling van deze wijzigingen over-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 8