en Wethouders te nemen besluiten zooveel mogelijk bekend
heid te verzekeren.
Ar.t. 4 zie de artt. 24 tot en met 27 (oud).
Wat deze bepaling betreft zij verwezen naar hetgeen boven
is opgemerkt omtrent de bevoegdheid van Burgemeester en
Wethouders. De redactie van art. 4 (nieuw) sluit aan bij die
van art. 8 lid 1 van het Motor- en Rijwielreglement, waarop
het steunt. Onder het artikel valt mede de bevoegdheid tot
het tijdelijk gesloten verklaren van wegen, thans in art. 27
(oud) aan Burgemeester en Wethouders toegekend.
Art. 5 zie de artt. 7, 8 en 9 (oud).
Ook hieromtrent zij verwezen naar hetgeen boven is ver
meld. Onder a wordt de algeheele gesloten-verklaring, onder
b de afsluiting voor het verkeer in een bepaalde richting
geregeld.
Het is de bedoeling kruiwagens met een breede last gelijk
te stellen met voertuigen, overeenkomstig art. 7 (oud)
lid 2voorts wordt mogelijk gemaakt om, naast afsluitingen
voor voertuigen en kruiwagens als boven bedoeld, afsluitingen
voor te schrijven voor het verkeer met rij- en trekdieren
(zie art. 7, oud, lid 3) en met vee.
Art. 6 geheel nieuw.
Wat de strekking van de instelling der bedoelde commissie
betreft zij verwezen naar hetgeen boven is opgemerkt.
Art. 7 zie art. 10 (oud).
Wij achten het wenschelijk deze bepaling te behouden
met het oog op wegherstellingen en derg.
Art. 8 zie art. 28 (oud).
De bepaling betreffende het indeelen van wegen in klassen
wordt ongewijzigd overgenomen, met dien verstande, dat
ook hierover het advies der Verkeerscommissie zal zijn in
te winnen.
Art. 9 zie art-. 28 bis (oud).
Ongewijzigd.
Art. 10 geheel nieuw.
Wij achten het wenschelijk een bepaling in het leven te
roepen, krachtens welke wegen gesloten kunnen worden
verklaard voor zware rijtuigen (bijv. verhuiswagens en derg.).
Art. 10 is dus als het complement te beschouwen van art. 9,
dat voor motorrijtuigen en aanhangwagens geldt. De be
paling is in het bijzonder van belang voor bruggen.
Art. 11 geheel nieuw.
Ook bij de uitvoering van de artt. 9 en 10 ware het advies
der Verkeerscommissie in te winnen.
Art. 12 zie art. 5 der verordening op de Straatpohtie.
Laatstgenoemde bepaling is op enkele punten gewijzigd.
In de eerste plaats is vergunning voorgeschreven van of
vanwege Burgemeester en Wethouders, omdat in de practijk
meestal een zeer spoedige afdoening van de desbetreffende
aanvragen noodig is, de Directeur der Gemeentewerken zou
daartoe kunnen worden gemachtigd.
Vervolgens is, naast het criterium van schade aan den weg
kunnen toebrengen, als tweede criterium ingevoegd het een
belemmering kunnen vormen voor het verkeer, in verband
waarmede tevens niet alleen buitengewoon zware, maar
ook buitengewoon groote wagens en voertuigen onder de
werking van het artikel zijn gebracht.
Ten slotte is een voorbehoud opgenomen ten aanzien van
art. 45 van het Motor- en Rijwielreglement, dat eveneens
betreft het rijden met stoom- en motorwalsen.
Art. 13 zie art. 6 der verordening op de Straatpohtie.
Ongewijzigd.
Art. 14 zie de artt. 21 (oud) en 31 (oud) lid 1.
Door opneming in art. 1 van een omschrijving van „voet
paden" kon de redactie van dit artikel belangrijk vereen
voudigd worden. Overigens komt het ons voor, dat het in
art. 21 (oud) gemaakte onderscheid tusschen kinderwagens
met en zonder kinderen, die onderscheidenlijk wèl en niet
op voetpaden worden toegelaten, beter kan vervallen: o. 1.
kunnen alle kinderwagens op voetpaden worden gedoogd.
Het bepaalde ten aanzien van grasperken en derg. is
eenigszins verduidelijkt.
Art. i5 zie art. 31 (oud) lid 1, 2e gedeelte.
Het aldaar bepaalde is aangevuld met het aan de hand
voeren van rij- en trekdieren.
Art. 16 zie art. 31 (oud) üd 2.
Het aldaar onder a. bepaalde is uitgebreid tot het rijden
met voertuigen, motorrijtuigen op meer dan twee wielen en
kruiwagens.
Wat betreft het aan de hand voeren van rijwielen op de
paden in de parken (art. 16 onder d.) is de meerderheid
onzer commissie van oordeel, dat dit in het algemeen, ter
bevordering van het bezoek aan de parken, moet worden
toegelaten. In gevallen, dat er met het oog op bijzondere
omstandigheden, als bijv. muziekuitvoeringen in het Van dei
Werffpark, bezwaar tegen bestaat, geeft het artikel Burge
meester en Wethouders de bevoegdheid rijwielen geheel uit
het park te weren.
De minderheid is van meening, dat het aan de hand
voeren van rijwielen, als hier bedoeld, in het belang van de
goede orde bij muziekuitvoeringen en derg. en in het belang
van de instandhouding van de beplantingen, speciaal in
den Leidschen Hout, in het algemeen moet zijn verboden,
behoudens op die paden door Burgemeester en Wethouders
aan te wijzen waarop daartegen geen bezwaar bestaat.
De minderheid merkt hierbij op, dat ook het bestuur van
den Leidschen Hout ten aanzien van dit park een regeling-
op dezen voet wenscht en dat ingevolge art. 31 j°. 21 van de
geldende Rijverordening een algemeen verbod (zelfs zonder
mogelijkheid van uitzonderingen) thans reeds bestaat. Be
zwaren heeft dit in de practijk niet opgeleverd.
Art. 17 zie de artt. 22 bis (oud) lid 1 en 30 bis (oud) lid 1.
In art. 17 zijn de bepalingen van de artt. 22 bis (oud)
lid 1 en 30 bis (oud) lid 1 samengevoegd.
De bepaling is daarbij uitgebreid tot de geleiders van rij
en trekdieren en van vee, de bestuurders van kinderwagens
en hen, die een motorrijwiel of een rijwiel aan de hand voeren.
Deze uitbreidingen zijn o. i. noodig ter verzekering van een
ordelijke en veilige verkeersregeling bij kruispunten.
De'redactie van art. 17 is voort zoodanig, dat de daarin
genoemde verplichtingen ook gelden, als het verkeer reeds
gestopt is, hetzij door een teeken van een verkeersagent,
hetzij door een andere oorzaak; voorkomen wordt aldus,
dat het daarna aankomende verkeer niettemin straffeloos
zou kunnen doorrijden.
Door het bepaalde onder b. wordt beoogd bij de opstelling
den regel van het rechts houden in acht te doen nemen,
terwijl de bepaling onder c. het mogelijk wil maken, dat
dwarsverkeer, hetwelk van het kruispunt verwijderd blijft,
ongehinderd voortgang kan blijven hebben.
Art. 18 zie art. 19 (oud) j°. 30 (oud).
De bepaling van art. 19 (oud) is aangevuld in den geest
van art. 17 (nieuw). In overeenstemming met de regeling,
welke in de practijk aan den spoorwegovergang Stationsweg
Rijnsburgerweg wordt toegepast wordt voorgesteld voor een
geopende brug of een gesloten spoorwegovergang, voertuigen
en motorrijtuigen steeds op een afstand van tenminste
10 Meter te doen stilhouden. Wenschelijk is het, dat zooveel
mogelijk stoplijnen op dergelijke plaatsen worden aan
gebracht, aangezien het anders moeilijk zal zijn aan de
bepaling in de practijk behoorlijk de hand te doen houden.
De verplichting van art. 19 (oud) voor het verkeer met
voertuigen en motorrijtuigen om te wachten met doorrijden,
totdat de voetgangers over de brug zijn gegaan, is eenerzijds
verruimd door ook spoorwegovergangen onder de bepaling-
te brengen, anderzijds beperkt, door den voetgangers in het
vervolg slechts den voorrang te geven.
Voorts is een bepaling opgenomen, dat voetgangers zich
bij spoorwegovergangen en bruggen rechts van den weg
opstellen.
Art. 19 zie art. 56 (oud).
Art. 56 (oud) behoort niet onder de bepalingen betreffende
de tram, doch is een voorschrift inzake de regeling van het
verkeer. Voorgesteld wordt daarom dit artikel, in eenigszins
vollediger redactie, als art. 19 naar de onderhavige afdeeling
over te brengen.
Art. 20 geheel nieuw.
In dit artikel is de verkeersregel vervat, dat het zgn.
langzame verkeer geheel rechts op de rijbaan moet blijven,
zoodat het snelverkeer zonder uitwijken kan passeeren.
Uiteraard zal deze bepaling slechts op de breedere wegen
effect kunnen sorteeren.
Art. 21 geheel nieuw.
Met dit artikel wordt beoogd het verplichte rechts houden
voor voetgangers in de daarvoor in aanmerking komende
straten in te voeren.
Omtrent de wenschelijkheid van het artikel zijn wij niet
geheel eenstemmig. De meerderheid is van deze wenschelijk
heid overtuigd, zij wijst op de noodzakelijkheid van het
rechts houden, in het bijzonder in drukke straten met be
perkte verkeersruimte, zooals er in Leiden veel zijn, terwijl
het publiek nog maar al te zeer blijk geeft zich van deze
noodzakelijkheid slechts weinig aan te trekken. De politie
heeft wel voor en na gepoogd door aanwijzingen te geven
het publiek in dien zin op te voeden, doch, zoolang zij geen
dwingende bepaling achter de hand had, bleken die pogingen
weinig succes te hebben.
De minderheid kan zich daarmede niet vereenigen. Zij
erkent wel de noodzakelijkheid van het rechts houden,
maar acht een strafbepaling in dezen onjuist, te meer waar
een strikte handhaving daarvan in de practijk onover
komelijke bezwaren zal opleveren, speciaal in drukke win
kelstraten.
De meerderheid ontkent niet, dat de toepassing bezwaren
kan opleveren; zij meent, dat de politie daarbij dan ook de
noodige zorgvuldigheid en tact zal moeten gebruiken en
alleen tegen werkelijk onwilligen zal mogen optreden, doch
zij acht de bezwaren, nu het steeds toenemende verkeer