VRIJDAG 26 JANUARI 1934. 95 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Schüller e.a De heer Schüller zegt voorts, dat de Wethouder heeft beweerd, dat er een werkliedenreglement bestaat, hetwelk is vastgesteld in de Raadszitting van 31 Mei 1905 dus een kleine 30 jaren geleden maar dat hij zulks ontkent. Hij zal aantoonen, dat er geen werkliedenreglement bestaat. Reeds in 1910 is de Bond van Overheidspersoneel begonnen te adresseeren en om wijziging te verzoeken. In artikel 8 leest men: „De werktijd bedraagt niet meer dan 10 uur per etmaal, daaronder niet begrepen de gebruikelijke rust- en schaft tijden. Echter kan de Directeur van den betrokken tak van dienst, indien de werkzaamheden zulks vereischen, een langeren en alzoo tijdelijk normalen werktijd voorschrijven van ten hoogste 13 uur per dag, behoudens wanneer in zeer bijzondere gevallen een nog langere, tijdelijk normale werktijd noodig blijkt." Dus vandaag aan den dag kan aan de hand van dit regle ment een Directeur van een bedrijf eischen, dat de arbeiders 13 uur en langer normaal werken. Nu hebben weliswaar inmiddels in het leven geroepen wettelijke bepalingen dit artikel 8 overbodig gemaakt, maar spreker vestigt er de aandacht op, dat in dit werkliedenreglement geen enkele bepaling is opgenomen, welke er op grond van artikel 3 der Ambtenarenwet in moet voorkomen. Daarmede wil spreker aantoonen, dat Leiden geen werkliedenreglement heeft, want het reglement van 1905 is volgens de Ambtenarenwet 1929 niet meer van kracht. De Wethouder kan dit argument van spreker niet ontzenuwen. Hoe de Wethouder ook wringt en miert om den Raads leden duidelijk en wijs te maken, dat hij zijn uiterste best doet en het niet vlugger kan, als hij er op laat volgen, dat het niet nóodig is, dat een werkliedenreglement wordt ge maakt spreker heeft die woorden uit den mond van den Wethouder opgeteekend dan kan spreker zich begrijpen, dat er 5 jaar noodig is om een werkliedenreglement tot stand te brengen, want hij is zelf overtuigd, dat er geen reglement noodig is, omdat het er is. De Wethouder zegt: er is een regle ment en kletsen jullie maar in den Raad. De heer Tepe denkt ook op het oogenblik: kletsen jullie maar in den Raad! De heer Schüller zegt, dat de heer Tepe dan maar moet weten, of hij er nu zoo over denkt; spreker denkt er niet zoo over; hij zal er wel over praten en hij zal hier in het openbaar den Wethouder tot de orde roepen, dat hij nalatig is om zijn wettelijke verplichtingen als Wethouder na te komen. De heer Tepe zegt, dat de heer Schüller dan een motie van wantrouwen moet indienen. De heer Schüller heeft den heer Tepe daar niet gezet. De heer Tepe zou dat ook niet hebben geapprecieerd. De heer Schüller zegt, dat de Wethouder wat gaarne ook de stemmen van de sociaal-democraten zou hebben gehad; hij vraagt nu, waarvoor hij die noodig heeftomdat het voor de positie van een College van Burgemeester en Wethouders toch beter is dat zij met algemeene stemmen worden gekozen en niet door een deel van den Raad. De opmerkingen van den Wethouder geven duidelijk weer zijn verhouding tegen over dat deel van den Raad, dat hem niet gekozen heeft als Wethouder. De heer Tepe heeft ook den Raad willen wijs maken, dat er een reglement van orde bestaat voor het Georganiseerd Overleg. Spreker heeft ook daarvan gezegder bestaat geen reglement van orde voor het Georganiseerd Overleg van thans. Er bestaat wel een reglement van orde van vóór 1924, maar dat is niet meer van kracht voor dit Georganiseerd Overleg en dat kan spreker aantoonen met het Raadsbesluit van 17 Maart 1924, waarbij besloten is een verordening samen te stellen, voor het Georganiseerd Overleg, waarvan artikel 12 als volgt luidt: „Burgemeester en Wethouders stellen een reglement van orde voor de vergaderingen der Algemeene Ambtenaren- Werklieden Commissie vast, deze commissiën gehoord." Laat de Wethouder nu maar eens aantoonen, wanneer deze Commissie van Georganiseerd Overleg gehoord is over het reglement van orde van 1919, terwijl deze Commissie in 1924 is samengesteld. De Wethouder zegt: het College heeft het reglement van 1919 voor deze Commissie van kracht ge maakt; dan is het College buiten zijn bevoegdheid gegaan, want de Raad heeft besloten, dat het dit niet mocht doen Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Schüller.) zonder de Commissie voor Georganiseerd Overleg daarin te kennendaarin is het nalatig gebleven, maar al ware dit zoo, dan kan dat reglement toch niet van kracht zijn voor dit Georganiseerd Overleg, want in art. 7 van het Reglement van Orde staat: „Deze bepaling is niet van toepassing op den Voorzitter, de Hoofden van takken van dienst, den Secretaris en het lid, dat een door hem ingediend voorstel verdedigt." Sinds 1929 maken echter de hoofden van dienst geen deel meer uit van het Georganiseerd Overleg. Hoe is het dus mogelijk, dat het Reglement van Orde van 1919 van kracht kan zijn, terwijl er bepalingen in zijn opgenomen, die absoluut niet meer geldend zijnf Daarnaast heeft spreker aangetoond, dat het College niet bevoegd is een reglement van kracht te verklaren zonder de Commissie van Georganiseerd Overleg daarin te kennen. De Wethouder van personeelszaken voegde gisteren den heer de Reede toe, dat deze hier praatjes had zitten vertellen. Spreker zou willen zeggen, dat de heer Tepe, Wethouder van personeelszaken, bij de behandeling van deze begrooting praatjes heeft zitten vertellen over dit onderwerp. Bovendien heeft de Wethouder willen ontkennen, dat in het Georganiseerd Overleg de belangen van het losse per soneel en van het personeel, dat op arbeidsovereenkomst werkt, behooren te worden behandeld. Dit is onjuist, want in artikel 1 van de verordening van 17 Maart 1924 staat het volgende „Teneinde Burgemeester en Wethouders voor te lichten betreffende de arbeids- en dienstvoorwaarden in het algemeen van het personeel in dienst van de gemeente Leiden worden ingesteld a. eene Algemeene Ambtenaren Commissie; b. eene Algemeene Werklieden Commissie." Spreker vraagt zich af, bij wien een arbeider in dienst is, als hij op arbeidsovereenkomst arbeidt b.v. bij het radio- distributie-bedrijf. Bij van der Zee, bij Klinkenberg of bij den Wethouder? Z. i. bij geen van hen .allen; de man is in gemeentedienst Maar de gemeente houdt er ook nog arbeiders met een vast loon op na. Zij betaalt loonen van 15.van 22. en van 23.De heer Bosman noemt dat hooge loonen en naar zijn meening moeten de lage loonen naar beneden en de hooge loonen van de hooge ambtenaren naar boven. De belangen van de op arbeidsovereenkomst werkende arbeiders en van de arbeiders met een vast loon moeten in het Georganiseerd Overleg en in de dienstcommissies worden behandeld. Het is een feit, dat zelfs een Voorzitter van een dienstcommissie geweigerd heeft de belangen van dat personeel te doen behandelen in een dienstcommissie-vergadering. Spreker waagt zich af: waar moeten de belangen van die menschen dan worden behartigd? Op het spreekuur van den Directeur of op dat van den Wethouder? Dat zijn z. i. niet de aangewezen gelegenheden. Voor dat doel heeft de Raad het Georganiseerd Overleg en de dienstcommissies inge schakeld en, als men het daar niet eens is, richten de or ganisaties zich zoo noodig in eerste instantie tot Burge meester en Wethouders en vervolgens tot den Raad. De Wethouder loopt over dat alles heen en zegt, dat de belangen van het personeel, dat op arbeidsovereenkomst arbeidt, en van het personeel met een vast weekloon niet in het Ge organiseerd Overleg of in een vergadering van een dienst commissie moeten worden behandeld, maar spreker meent, dat dit op grond van de verordening op het Georganiseerd Overleg wel behoort te geschieden. Spreker komt thans tot het dispuut met den Wethouder betreffende de dienstcommissie-vergaderingen. De Wethouder weet, dat de Bond van Overheidspersoneel den normalen weg heeft gevolgd en zich met zijn bezwaren tot de voor zitters van de dienstcommissies heeft gewend. Dat hielp niet; na een onderhoud met het College heeft de organisatie op 11 December een brief geschreven aan het College; tot Zaterdag jl. had het College nog geen tijd gehad om op een brief van 11 December 1933 te antwoorden. Is dat een behoorlijke behandeling van een organisatie, die fatsoenlijke en beleefde brieven schrijft aan het College? De Wethouder zegt: artikel 21 van het Reglement van de Dienstcommissie is daarop van toepassing; spreker ontkent dat; met dat artikel hebben alleen de organisaties te maken, de voorzitter in het geheel niet. Artikel 21 luidt: „Twee leden kunnen tezamen een schriftelijk, met redenen omkleed, verzoek tot den Voorzitter richten, om eene ver gadering te beleggen. Deze is dan gehouden eene vergadering uit te schrijven binnen veertien dagen, nadat hem dit verzoek heeft bereikt." Die bepaling is opgenomen voor het geval, dat de Voor zitter van die dienstcommissie weigert om eenmaal per

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 5