VRIJDAG 26 JANUARI 1934. Gemeentebeg rooting Algemeene beschouwingen, (van Stralen e.a.) deze zaak zou beteekenen het passeeren van de overgroote meerderheid der Commissie, welke geadviseerd heeft, en dat er gepoogd is een regeling te treffen, waarbij een aannemer wordt ingeschakeld ten einde tot betere loonen voor de arbeiders te komen. Dat is zoo, maar voor spreker staat vast, dat de meerderheid dier Commissie geen bezwaar zou hebben gehad, indien de Wethouder had medegedeeld, dat Burgemeester en Wethouders bereid waren op normale wijze tot demping van het Levendaal over te gaan. Daartegen zouden zeker die leden van de Commissie, die aandrongen op inschakeling van de aannemers, geen enkel bezwaar hebben gehad; sprekers voorstel om na zooveel jaren eindelijk het Levendaal te dempen, zou bij de leden van die Commissie niet op tegenstand stuiten. De Wethouder heeft in de Commissie uitdrukkelijk gezegd, dat als die demping niet zou gebeuren in werkverschaffing, er dan heelemaal niets van zou komen in afzienbaren tijd. Op hetgeen spreker heeft medegedeeld over de vermoedelijke kosten van die demping is men niet ingegaan, maar dat zou toch wel de moeite waard zijn geweest, want door verschillende des kundigen is in twijfel getrokken of uitvoering in werkver schaffing uiteindelijk wel financieel voordeelig voor de ge meente zou zijn. Daarom heeft spreker ook geen aanleiding om zijn voorstel in te trekken, ook niet na de mededeeling van den Wethouder dat hij nu weer contact heeft gekregen met het Departement en daaromtrent vermoedelijk spoedig in het College met nadere voorstellen zal komen. De heer Goslinga beweerde, dat de gemeente moet worden gelijkgesteld met een goed huisvader, die wel wat spaarduitjes heeft, maar die in den slechten tijd niet wil aantasten, maar ze zooveel mogelijk tracht te beschermen. Daartegenover stelt spreker, dat de gemeente zelf, zij het ook daartoe ver plicht door het Rijk, de arbeiders, die werkloos worden en door langdurige spaarzaamheidmisschien hun geheele leven, een klein spaarpotje hebben vergaard, verplicht om eerst dat spaarpotje geheel op te soupeeren; dan pas kunnen zij terugkomen met een verzoek om steun. De ge meente wenscht haar spaarpotje te behouden, maar de werkloozen worden verplicht het op te maken, alvorens steun te krijgen. De heer Itomijn vraagt waarom de heer van Stralen de geheele vergadering daarmede ophoudt. Daaraan kan toch niemand in deze gemeente iets doen. De heer van Stralen vindt het, ai kan deze vergadering daaraan niets doen, al ligt de schuld bij de Regeering, ten hemel schreiend, dat de menschen, die jarenlang hebben gezwoegd en gespaard om b.v. een huisje te krijgen en hypo- theekvrij te maken, eerst 50 hypotheek moeten nemen en pas terug mogen komen, wanneer zij dat opgegeten hebben. Dat is een schandaal. De heer Goslinga heeft spreker verweten, dat hij het College niet doortastend noemde ten aanzien van de werk verschaffing en zeer speciaal, dat door spreker den heer Goslinga diens voorstel tot afgraving van het Bolwerk uit de hand zou zijn geslagen. Zooals dit is medegedeeld, is het niet juist. In de eerste plaats is het afstemmen van dat voorstel meer te wijten aan de fractie van den Wethouder zelf, welke bijna een stemmig zich er tegen verklaarde, dan aan spreker en de zijnen. Spreker was niet tegen de ontgraving zelve, maar tegen het voorstel, dat Burgemeester en Wethouders er ter onzaliger ure aan vastkoppelden, tot verlegging van dien weg. Maar bovendien, al is dat voorstel afgestemd, Burge meester en Wethouders hadden toch, indien zij ernstig werk wilden maken van de uitbreiding van de werkgelegenheid, die ontgraving kunnen doen geschieden. De Wethouder ge bruikt deze zaak echter om aan spreker en de zijnen te ver wijten, dat zij hem beletten in de uitvoering van de door hem uitgedachte plannen. Wethouder Goslinga heeft goed werk gedaan, toen hij vroeger met een voorstel kwam om het eerste Bolwerk af te graven, en sprekers fractie is daarmede meegegaan, maar toen is de uitvoering geschied tegen veel betere voorwaarden voor de arbeiders, terwijl het werk thans zou moeten worden uitgevoerd tegen het veel te lage loon van 42 cent of mogelijk nog minder. Onder deze omstandigheden moet de Wethouder gevoelen, dat het aan spreker en de zijnen moeilijk wordt gemaakt om hun goedkeuring te hechten aan die werkverschaffings objecten. Jaren lang heeft spreker gestreden voor de demping van het Levendaal, maar door allerlei bezwaren en door de tegenwerking van verschillende zijden heeft hij nooit zijn doel kunnen bereiken en nu zal hij het beleven, dat Burge meester en Wethouders aanstonds met een voorstel komen 103 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Stralen e.a,) tot het dempen van het Levendaal tegen zoodanig lage loonen, dat sprekers fractie tegen zal moeten stemmen. Spreker verzoekt zijn rede thans te mogen afbreken. De Voorzitter heeft geen bezwaar om aan het verzoek van den heer van Stralen te voldoen en schorst vervolgens de vergadering tot des avonds te 8 uur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 22 Januari 1934 op Vrijdag 26 Januari 1934, des avonds te 6 uur. Thans zijn alle leden aanwezig. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1934. De heer van Stralen zet zijn rede voort en wenscht nu eenige opmerkingen te maken naar aanleding van datgene, wat Wethouder Splinter heeft gezegd over sprekers aandrang om tot verruiming van de werkgelegenheid over te gaan. Spreker erkent volkomen, dat de Wethouder van goeden wille is, maar desondanks geschiedt niet, wat spreker in dezen tijd van groote behoefte aan meer werkgelegenheid gaarne zou zien geschieden, n.l. het uitvoeren van ver schillende objecten in versneld tempo. Het is eigenlijk niet meer dan het gewone tempo van vroeger; eigenlijk kan spreker beter spreken van een vertraagd tempo, omdat zooals hier gebleken is deze zaak sterk wordt gedrukt door het gebrek aan financiën; terwijl dus in dezen tijd werkverruiming in versneld tempo noodig zou zijn, en volgens spreker ook mogelijk is, ziet men daarvan juist het tegendeel. Om allerlei redenen is het noodzakelijk dit en meer te doen tot het ver schaffen van werk aan de werkloozen. In de 4 jaar crisis zijn al ettelijke millioenen uitgegeven aan werkloozensteun zonder dat eenige arbeidsprestatie daartegenover staat. De lage prijzen van de materialen in dezen tijd vormen een zeer gunstige omstandigheid, die het mogelijk en wenschelijk maakt om velschillende werken in versneld tempo uit te voeren. Indien het College nu maar eens, waarop spreker zoo vaak heeft aangedrongen, zou willen nagaan, met het oog op de kapitalen, die aan werkloozensteun worden uit gegeven, de mogelijkheid om voor die kapitalen de werkloozen aan den arbeid te stellen, in verband met de lage kosten van uitvoering van werken in dezen tijd, dan zou spreker zich daarmede voorshands tevreden kunnen stellen. Dat het College in die richting werkzaam was, daarvan is echter nog nooit iets gebleken. Dit heeft ook het moreele voordeel, dat men werk verschaft in plaats van steun verleent. Ben groote fout is de tweeslachtigheid, die ten aanzien van deze zaak voortdurend blijkt te bestaan. Verschillende Raadsleden dringen sterk aan op bezuiniging; daartegenover wordt door andere, ook rechtsche Raadsleden, aangedrongen op werkverruiming. Spreker begrijpt, dat het zelfs bij den goeden wil van het College moeilijk is om, waar deze twee stroomingen in den Raad tot uiting komen, tot krachtdadig aanpakken van deze zaak te komen. Dezelfde tweeslachtigheid bestaat jammer genoeg ook bij het College. Wanneer eenerzijds de Wethouder van Fabricage een lijst van werken geeft, die hij voornemens is in den eerstkomenden tijd uit te voeren, dan steekt onmiddellijk de Wethouder van Financiën den waarschuwenden vinger op, die zegt: „waar is het geld", dan moeten de Raadsleden toch den indruk krijgen, dat er in den boezem van het College geen eenstemmigheid is, dat de eene Wethouder door op de duiten te gaan zitten onmogelijk maakt wat de andere Wethouder wil verwezenlijken. Nu zegt de heer Goslinga: er zijn geen duiten, maar die zijn er wel. De heer Goslinga heeft geen bezwaar gemaakt tegen de werken, door den heer Splinter genoemd. Spreker kan zich dat begrijpen; de heer Goslinga beschouwt het zoo, dat hij die liefhebberij om die lijst op te sommen wel aan den heer Splinter gunt, als het maar niet in de begrooting staat, want dan is het nog niet zoover dat ze tot uitvoering kunnen komen. Zonder dat in deze richting voorstellen gedaan worden, zal in het komende jaar toch moeten blijken, dat het College al het mogelijke zal willen doen om te komen tot werk verruiming' op zoo groot mogelijke schaal. De heer Bosman vindt de uitkeering aan het gemeente- personeel bij ziekte, nl. 100 te hoog en wil dit terugbrengen tot 80 hij zegt dit niet te willen uit harteloosheid, maar omdat hem uit de cijfers is gebleken, dat het geven van het volle loon bij ziekte in de hand werkt, dat er onder liet gemeentepersoneel meer zieken zijn dan elders; hij noemde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 13