86 DONDERDAG 25 JANUARI 1934. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Wclzen.) dat dit voorstel slechts kan leiden tot eenige verlichting van de op de bevolking te leggen lasten. De Wethouder heeft niet overtuigend aangetoond, dat sprekers voorstel inderdaad tot een verslechting van den bedrijfstoestand in Leiden zou leiden en ongunstig zou terugwerken op den toestand van de arbeiders in het algemeen. De heer Goslinga heeft zelfs sprekers persoonlijke antece denten in het geding gebracht. Spreker laat dat voor wat het is, maar als dat in het algemeen van de beginselen en van de partij, die spreker hier vertegenwoordigt, gezegd kan worden, welnu, dan neemt spreker daarvan acte, want ook in de kringen van den heer Goslinga is ook wel eens op minder oirbare en minder hoffelijke wijze geoordeeld over den strijd van de communistische partij en van haar leiders. Het kan zijn, dat sprekers voorstel inzake de verlaging van de huren van arbeiderswoningen niet zoodanig is geformu leerd, dat het daardoor een betere behandeling waardig is gekeurd. Zijn bedoeling heeft hij in eerste instantie aan gegeven: hij wensclit, dat de overheid maatregelen zal nemen, welke er toe kunnen leiden, dat de huren van de arbeiders woningen in het algemeen, niet alleen die van de gemeente woningen, worden verlaagd, omdat de woninghuur op dit oogenblik een belangrijk percentage uitmaakt van het ge middelde inkomen van een arbeidersgezin. Dat de arbeiders, wanneer zij naar het middel van de huurstaking grijpen, op een bepaald succes kunnen rekenen, heeft de practijk be wezen, niet alleen te Amsterdam en te Rotterdam, maar ook in enkele andere plaatsen, zij het dan ook dat die be weging niet zulk een massalen vorm en afmeting heeft aan genomen als wenschelijk ware geweest om tot een algemeene verlaging der huurnormen te komen. Waar sprekers voorstel niet de aandacht van de overige leden van den Raad heeft gehad, trekt hij het in ten bate van het voorstel van den heer Kooistra. Wat betreft de opmerkingen, door den heer van Eek gemaakt naar aanleiding van hetgeen spreker in eerste in stantie heeft gezegd over den strijd van de sociaal-democraten, zooals speciaal de heer van Eek meent, dat die moet worden gevoerd, spreker heeft uitdrukkelijk betoogd, dat hij, gezien de wijze, waarop de heer van Eek den strijd wil voeren, de sociaal-democraten voor en na beschouwt als het belang rijkste steunpunt van de bourgeoisie in de rijen der arbeiders klasse. De heer Goslinga voegt spreker toe, dat dit te Leiden niet het geval is, maar spreker wijst er op, dat voor degenen, die den strijd der arbeidersklasse ook beschouwen uit een internationaal oogpunt en de rol in aanmerking nemen, welke de sociaal-democraten daarbij spelen, de positie, welke door de sociaal-democraten te Leiden wordt ingenomen, niet vreemd is. De 8.D.A.P. te Leiden voert oppositie, maar is gespeend van elke principieele opvatting ten opzichte van den strijd, zooals Marx, de grondlegger van het wetenschappe lijk socialisme, dien aan de arbeidersklasse heeft geleerd. Nu heeft de heer van Eek getracht aan de hand van een citaat van Friedrich Engels, den grootsten medewerker van Marx, aan te toonen, dat spreker en de communistische partij in het algemeen absoluut er naast zijn. Verleden jaar zeide de heer van Eek in het debat met den heer Knuttel, dat Engels geen autoriteit voor hem was, maar thans is Engels dat wel voor hem, getuige het feit, dat hij een citaat van Engels tegen spreker aanvoert. Uit dat citaat blijkt echter niet de positie, die Friedrich Engels in de sociaal-democra tische arbeidersbeweging heeft ingenomen. Wanneer de heer van Eek met een citaat uit 1891 tracht aan te toonen, dat Engels aanhanger was van de parlementaire democratie, dan verwijst spreker naar het geschrift van Engels „Anti-Dühring" waarin hij ondubbelzinnig en zeer duidelijk aantoont, dat ook hij ten aanzien van den overgang van den kapitalistischen naar den socialistischen maatschappijvorm wel degelijk voor onderstelt en voorspelt, dat deze overgang niet kan geschieden zonder geweld, zonder dictatuur en dat de arbeidersklasse daarmede in dien strijd derhalve rekening heeft te houden. Precies zoo staat het met het door den heer van Eek aangehaalde citaat van Rosa Luxemburg; inderdaad heeft zij een korten tijd met Lenin van meening verschild, van 19171918, over de dictatuur van het proletariaat, maar die tijd was voldoende om haar te overtuigen, dat de door Lenin ingeslagen weg niet alleen voor het Russische prole tariaat, maar ook voor het geheele wereldproletariaat de juiste was. Wat betreft de rol, die de sociaal-democratie hier heeft te spelen, de heer van Eek verwees o.a. ook naar de gebeurte nissen in Duitschland; welnu, spreker is volkomen bereid in het openbaar, indien dat mogelijk is met den heer van Eek daarover te debatteeren. Dat spreker dat debat niet vreest, heeft hij meer dan eens aangetoond; hij wil de eerste de Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Weizen c.a.) beste gelegenheid aangrijpen. De heer van Eek heeft trachten aan te toonen, dat de door de sociaal-democratie opgebouwde organisaties in de 40 jaar, waarin zij werkzaam is, heilzaam voor de arbeidersklasse hebben gewerkt. Deze periode viel in een tijdperk van opgang, van bloei van het kapitalisme. Thans verkeert men naar de opvatting van spreker en de zijnen in de periode van de algemeene crisis van het kapi talisme, welke steeds scherper en scherper wordt en zich voortdurend verdiept, ook door de maatregelen, welke het tracht aan te wenden om de crisis te overwinnen, en in die periode zijn de S.D.A.P. en haar organisaties niet alleen niet in staat om die veroveringen te maken, welke zij in de vorige periode hebben behaald, maar bovendien werken zij er op dit oogenblik aan mee de strijdkracht van de arbeiders klasse te verlammen op de beslissende momenten, waarop het noodig zou zijn die strijdkracht te ontplooien. Daarmede is naar het oordeel van de communisten de S.D.A.P. en haar organisatie juist gekarakteriseerd als bet steunpunt van de bourgeoisie in de rijen der arbeidersklasse. Overal doet de bourgeoisie een beroep op de S.D.A.P. om den strijd in te perken ten einde te voorkomen, dat deze zich tot een breeder front uitbreidt. Aangezien het voorstel van den heer van Weizen (No. 31), luidende: „Ondergeteekende stelt voor B. en W. uit te noodigen maatregelen te treffen, welke kunnen leiden tot verlaging van de huren van arbeiderswoningen.", is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer Groeneveld zegt het noodig te hebben geoordeeld om bij de algemeene beschouwingen gebruik te maken van een citaat uit den Bijbel. De rechterzijde is toen boos geworden en ook de Voorzitter heeft het hem zeer kwalijk genomen. Deze heeft gezegd, dat hij reeds vele jaren lid van de S.D.A.P. was, dat hij dus wel met den zuurdeesem van die partij zou zijn doortrokken, maar dat hij eigenlijk was een bedorven vrucht van den stam der S.D.A.P. en daarom ook die stam niet deugde. Spreker heeft, toen bij wijze van interruptie aan den Voorzitter verzocht dat nader te verduidelijken, maar daarop heeft deze geantwoordneenDe Voorzitter heeft d us geen argumenten aangevoerd en onder die omstandigheden is het spreker niet mogeüjk op zijn betoog in te gaan. Hij zal dan ook die uitlating van den Voorzitter maar beschouwen als een mededeeling, welke hij voor kennisgeving aanneemt. Spreker wil wel verklaren geaarzeld te hebben om van dat citaat gebruik te maken, omdat hij wel begreep, dat de christelijke partijen het als grof zouden aanvoelen, maar toch heeft spreker over zijn bezwaren daartegen moeten heenstappen, omdat hij hier sterk sprekende argumenten tot zijn beschikking had, naar zijn smaak wel eenigszins te sterk sprekende, die hij evenwel in zijn betoog goed kon gebruiken. Spreker wilde aantoonen dat, waar de heer Beekenkamp had aangedrongen op scherpe censuur, ook hij en de zijnen daardoor in eigen kring direct zouden vastloopen. Nu spreker dat citaat, dat hij niet met plezier heeft gebruikt, als een goed argument kon gebruiken, meende hij over zijn bezwaren te moeten heenstappenhij wilde alleen aantoonen, dat men uiterst voorzichtig moet zijn met invoering van nog scherper censuur dan er al is. Spreker begrijpt niet, dat de heer Beeken kamp daarover boos geworden isspreker weet uit ervaring, dat de heer Beekenkamp de sociaal-democraten altijd als het ware verdrinkt onder citaten uit hun eigen geschriften en waarom zouden de sociaal-democraten dan geen gebruik mogen maken van citaten uit zijn geschriften? Als lid van den Raad moet men daar toch tegen kunnen. Spreker verklaart nadrukkelijk, dat hij allerminst de bedoeling heeft gehad om den heer Beekenkamp of wien ook in zijn godsdienstige over tuiging te grieven. Juist omdat spreker al zoovele jaren lid is van de S.D.A.P. is hij er ook van doortrokken, dat deze niet is een anti-godsdienstige partijdit is ook uitdrukkelijk in het partijprogram vermeld; dit heeft sprekers volkomen instemming; hij is er nooit op uit andersdenkenden in hun godsdienstige overtuiging te grieven. De Voorzitter gevoelde ook wel voor een verscherpte film keuring, wegens de wijze waarop vooral het jeugdige publiek in de bioscoop op sommige films reageert. Waarop reageert de jeugd nu niet? Het is bij een normale film toch zooals bij een boek; op het eind krijgen zij elkaar; gewoonlijk eindigt een film met het happy end, de gebruikelijke omhelzing. Dat een deel van het publiek daarop reageert, is dat zoo verschrik kelijk? Heeft de Voorzitter dan nooit meegemaakt bij een tooneelvoorstelling, dat een deel van het publiek soms lacht bij een deel van het stuk, waarbij heelemaal niet te lachen valt? In verreweg de meeste gevallen lag dat niet aan de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 24