82 DONDERDAG 25 JANUARI 1934. Gemeentebegrooting Algemeenc beschouwingen, (de Reede.) geconstateerd worden als in de gemeentebegrootingook daar wordt de noodzakelijkheid ingezien van een sluitende be grooting in den zin, waarin spreker dat verstaat. Juist daarop is alles gericht. Het zou onbillijk zijn te eisclien, dat in dezen zeer moeilijken tijd de Wethouder maar terstond de tonnen uit den grond stampte om het gat, nog altijd in die begrooting aanwezig, te dichten. Daarom dringt spreker ook niet al te zeer aan, maar wel is het zeer noodzakelijk dat de Wethouder doet alles wat in zijn vermogen is om tenslotte daartoe te komen. Zoolang de begrooting niet sluit in den zin als spreker bedoelt, is het gevolg daarvan een geleidelijke verarming; het kan niet anders; wanneer men meer uitgeeft dan men ontvangt, moet men achteruitgaan; dan maakt men zijn spaargelden op; daarin ziet spreker een groot gevaar voor velerlei belangen, want uiteindelijk is toch het gevolg van een niet sluitende begrooting, dat die belangen in den druk komen en dat dient voorkomen zoolang eenigszins mogelijk. Wanneer nu de heer Yerweij zegt, dat de ontwikkeling der gemeente-fin ancien is beheerscht door denkbeelden, die niet de zijne zijn, dan is dat een buitengewoon gelukkig ver schijnsel, want waren zijn denkbeelden in de gemeentebe grooting van Leiden verwerkt, dan zou het er hier waarschijn lijk al even slecht uitzien als in menige andere gemeente, waar men gefinancierd heeft zonder te overzien wat men financierde. Hoevele gemeenten zijn op het oogenblik niet noodlijdend en hoevele komen er niet telkens bij. Dit is voor een deel ook te wijten aan de vergaande vrijgevigheid op aller lei gebied, waardoor men tenslotte de financieele positie van de gemeenten beduidend heeft verzwakt. Wanneer men in Leiden nog niet tot dat peil is gekomen, kan dat slechts met groote tevredenheid worden geconstateerd. Nu heeft de heer van Eek een fel pleidooi gehouden voor de billijkheid, dat in dezen tijd de reserves worden aangetast, en spreker heeft reeds in eerste instantie gezegd het geen bezwaar te vinden, dat in een bijzonderen tijd een reserve wordt aangetast, mits men eenigszins kan overzien wat men doet, maar die opmerking van den heer van Eek moet spreker ten zeerste kwalificeeren als oppervlakkig en getuigend van een buitengewoon geringe kennis van de Leidsche gemeente- financiën, want als de heer van Eek zich rekenschap had gegeven van hetgeen met deze begrooting gebeurde, dan zou hij weten, dat een zeer groot bedrag reserves in de begrooting van 1934 is verwerkt en dat dit ook reeds in de begrootingen van 1933 en 1932 is gebeurd, zoodat nu al drie jaren lang de gemeente Leiden achteruitgaat. Het doet er weinig toe, of men het reserve noemt dan wel een anderen naam geeft, het is een feit, dat deze begrooting voor een bedrag van 380.000 op een abnormale wijze onttrekt aan de middelen van de ge meente en wel op de volgende manier: er is ongeveer 90.000 genomen uit het batig saldo van 1932; er wordt beschikt over 11- ton uit het batig saldo, dat men in 1933 verwacht; m.en laat de reserveering na in het grondbedrijf, waarvan niemand zal kunnen en durven zeggen, dat zij feitelijk niet zeer noodig is, en men beschikt over een reserve van 80.000.uit de Waterleiding, terwijl op grond van het betoog van den heer Donders vaststaat, dat die 80.000.—, als het mogelijk was, veiliger bij de Waterleiding kon blijven. Men komt dus voor 1934 tot een bedrag van 380.000.en dit staat feitelijk gelijk met een beschikking over reserves tot dat bedrag. Men moet spreker maar eens zeggen spreker zou het op prijs stellen, indien de Wethouder van Financiën daarop een antwoord kon geven hoe lang men dat kan doen, indien de omstan digheden ten aanzien van de financiën van Leiden zich niet wijzigen. Het voorstel van den heer van Eek om lagere tarieven voor sommigen van de lichtverbruikers in tevoeren (No. 2) noemt spreker een buitengewoon onvoorzichtig -voorstel, omdat bij aanneming ervan opnieuw een belangrijk beroep op de reser ves zou moeten worden gedaan. Spreker herinnert er den heer van Eek aan, dat diens partijgenoot Vliegen zich in den Haagschen gemeenteraad heeft uitgesproken tegen het in dezen tijd invoeren van progressieve gas- en electriciteits- tarieven en dat diens partijgenoot Wibaut heeft erkend, dat de winsten uit de bedrijven een gunstig inkomen vormden om er allerlei sociale lasten en voorzieningen mede te betalen, welke anders achterw-ege zouden moeten blijven. Nu zou het van een grooten practischen zin getuigen, indien de heer van Eek dergelijke dingen niet voorbij zag. Hij redeneert alsof zijn partijgenoot Vliegen niet bestaat, terwijl spreker dacht, dat de lieer Vliegen een eenigszins vooraanstaanden man in de S.D.A.P. was, een man van verstandig en voorzichtig beleid, een man van beteekenis. De heer van Eek voegt spreker toe, dat hij geen progressief tarief voorstelt. Spreker antwoordt, dat het tenslotte gaat om de lagere ontvangsten, die er uit volgen, hetgeen ook het geval is bij progressie. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Eek e.a.) De heer van Eek doet opmerken, dat men dan het tarief opdrijft, hetgeen hij in dezen tijd gevaarlijk vindt. De heer de Reede zegt, dat de heer Vliegen vóór die pro gressie was, maar tegen de onttrekking van deze middelen aan de Haagsche gemeentefinanciën in dezen tijd; daar gaat het om; in welken vorm men het doet, progressief of anders zins, is volkomen gelijk, omdat het effect hetzelfde is. Het zal den Wethouder van Financiën een zorg zijn of hij 1 ton kwijt raakt door een progressieve of een andere regeling; hij kan het geld niet missen. Spreker acht het verderfelijk, dat hier met verheffing van stem en pathos gesproken wordt, alsof men den menschen een dienst zou bewijzen, terwij1 in feite de boel in de war gestuurd wordt en niets anders gedaan dan de gemeentefinanciën ontwricht. De opmerkingen van den heer Donders over de water leiding acht spreker niet zoo buitengewoon bedenkelijk als de heer Donders zelf, maar ze wijzen toch naar een zeer belangrijk risico voor de gemeente, nl. het moeten uitgeven van zeer groote kapitaalbedragen om de waterlevering be hoorlijk op peil te houden. Heeft men voor een dergelijk geval zijn reserve achter de hand, dan weet men tenminste dat men de zaak behoorlijk gaande kan houden en dan is het opofferen van die gespaarde kapitalen ook de instand houding en het herstel van een ander kapitaalwanneer men echter voor al die dingen moet leenen, dan wordt de gemeente in de toekomst onbestuurbaar. Al dat leenen, de heeren schijnen dat niet te willen hooren en begrijpen, is tenslotte niet anders dan het forceeren van gewone uitgaven, die elk jaar terugkomen, waarvoor men niet alleen aflossing, maar ook rente moet betalen, zoodat het zelfs een dure vorm van financieren is. De heer Verweij noemde sprekers beschouwingen theore tische bezwaren en zijn debat academisch, omdat spreker het vorige jaar vóór de begrooting heeft gestemd, hoewel zijn voorste] om een andere tactiek te volgen ten aanzien van de afschrijving bij de Lichtfabrieken niet aangenomen was. Spreker acht die opmerking buitengewoon oppervlakkig, want wanneer men om elke teleurstelling, die men zou kunnen ondervinden in den Raad tegen een gemeentebe grooting zou stemmen, dan werd er geen enkele gemeente begrooting aangenomen. Spreker ontkent trouwens het recht van den heer Verweij en ook van diens geheele fractie om een dergelijke opmerking te maken, want dan zouden de sociaal-democraten voor geen enkele begrooting hebben kunnen stemmen; er is nog geen jaar voorbijgegaan of alle voorstellen van de sociaal-demo craten zijn, op een enkel na, afgestemd en toch zag men de heeren lustig met de begrooting meegaan. Is het spreker dan te verwijten, dat hij zijn verstand gebruikt en den Wet houder niet meer moeilijkheden in den weg legt dan nood zakelijk is? Men heeft van spreker geëischt te zeggen, hoe nu eigenlijk de begrooting moet sluiten; spreker heeft dat duidelijk ge zegd en spreker verlangt van hem, die dat vraagt dat hij, wanneer hij belangstelt in wat spreker zegt, dan maar een beetje beter luistert. De Wethouder van Financiën heeft ook gezegd hoe de begrooting moet sluiten; spreker sluit zich daarbij volkomen aan. Er is maar één middel om de begrooting sluitend te maken, nl. om zooveel mogelijk die uitgaven, die gemist kunnen worden, zelfs al zou schrapping een pijnlijken indruk maken, te doen verdwijnen, en om zoo bescheiden mogelijk te zijn in het doen van kapitaalsuitgaven. Sprekers systeem is eenvoudig, dat zoolang de begrooting niet sluit, kapitaalsuitgaven zooveel mogelijk vermeden moeten worden. Elke kapitaalsuitgave, die vermeden wordt, brengt een be sparing op de begrooting en brengt nader tot het oogenblik, waarop men met meer rust en gemak en zonder het opleggen van extra-lasten in staat is weer opnieuw flink de zaak aan te pakken. Dat is de eenige oplossing en dan zijn er ver schillende onderwerpen te noemen naast die, welke reeds genoemd zijn. Spreker noemt in de eerste plaats het instituut van de boventallige onderwijzers bij het openbaar onderwijs, dat beter vandaag dan morgen kan verdwijnen. Het gaat niet om het onderwijs van een bepaalde richting, omdat het open baar en het bijzonder onderwijs er op gelijken voet de ge volgen van zouden ondervinden. Een andere besparingsmogelijkheid is gelegen in de af schaffing van overtollig personeel. Stelt men die menschen op wachtgeld, dan zal de bezuiniging voor de toekomst blijvend werken. Het gaat er niet in de eerste plaats om die menschen te ontslaan, maar er zijn menschen genoeg, die kunnen worden gemist, die op wachtgeld kunnen worden gesteld en die spoedig voor pensioen in aanmerking komen. Spreker komt tot de kwestie van de Waterleiding. Uit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 20