WOENSDAG 24 JANUABI 1934. 49 Gemcentcbegrooting Algemeene beschouwingen. (Donders.) het mogelijk zal wezen uit de bedrijfsresultaten van 1934 eenige reserve af te zonderen, kan niemand zeggen. Er kunnen zich tal van eventualiteiten voordoen. Het kan wezen, dat de bedrijfsresultaten van dien aard zijn, dat het maken van eenige reserve over 1934 totaal is uitgesloten. Te dien aan zien bestaat absoluut geen zekerheid. Toen verleden jaar uitvoerig is gedebatteerd, onder aanvoering van den heer de Eeede, over een mindere afschrijving bij de Lichtfabrieken, kon men zeker zijn van dat bedrag, omdat het een afschrijving gold, maar hier gaat het over een winstuitdeeling, terwijl niemand kan zeggen, welke winst over 1934 zal kunnen worden uitgedeeld. Er wordt gezegd, dat er goede gronden zijn om aan te nemen, dat het niet noodig zal zijn uit de bedrijfsresultaten over 1934 een bedrag van 80.000.aan de reserve voor uitbreiding van den watervang toe te voegen, maar het wil spreker integendeel toeschijnen, dat er goede gronden aan wezig zijn, om, wanneer er kan worden gereserveerd, dat geld niet als winst uit te keeren, maar het inderdaad te reserveeren. De waarde van de Leidsche Duinwater Maatschappij staat of valt met het waterkapitaal; bij de overneming van de aandeelen door de gemeente heeft spreker hierop reeds ge wezen en gevraagd, hoe het met het waterkapitaal stond. Men wist dat toen niet, maar er is toen gezegd: zoodra de aandeelen zullen zijn overgegaan in handen van de gemeente zal ongetwijfeld naar deze belangrijke vraag een onderzoek ingesteld worden. Dat onderzoek is ingestelder is 14.000. uitgegeven voor de noodige proefboringen etc. Spreker heeft het definitieve rapport van het Bijksbureau voor Drink watervoorziening eergisteren gekregen; daaruit kan men thans lezen hoe het staat met het waterkapitaal van de Leidsche Duinwater Maatschappij. Spreker is geen liefhebber van dikke woorden, maar dat rapport is z. i. ontstellend. Dit waterkapitaal bestaat uit 2 gedeelten, het z.g. ondiepe water en het z.g. grondwater. Dit ondiepe water, het bovenste gedeelte, wordt bij den watervang van de Leidsche Duin water Maatschappij afgescheiden van het daaronder gelegen grondwater door een kleilaag, die van het vroegere Bijn- bekken, de z.g. Eijn-klei-laag. Door die kleilaag is toevoer van het bovenwater naar het onderwater vrijwel uitgesloten; het grondwater onder de kleilaag wordt dus niet of weinig vermeerderd door toevoer van boven. Het ondiepe water is zoet water en bestaat uit het water, dat door neerslag, regen en sneeuw in de duinen valt. Het grondwater onder de kleilaag bestaat van boven af achtereenvolgens uit zoet water, brak water en zout water; de laatste twee zijn voor de waterwinning niet van belang bij den tegenwoordigen stand van de techniek. Het gaat dus uitsluitend om het ondiepe zoete water en om het zoete water van het grondwater. Bij het ondiepe zoete water bestaat, anders dan bij het grond water, geen reserve; het ondiepe zoete water valt in de duinen, een deel zet zich af voor de planten, voor verdamping, enz.; er blijft een ander deel over, de z.g. nuttige neerslag. Hu is bij de tegenwoordige inrichting van de waterwinnings- middelen van de Leidsche Duinwater Maatschappij die nuttige neerslag 1.720.000 m3 per jaar; over 1932 is echter in totaal aan de duinen onttrokken 2.756.000 m3, over 1933 nog 100.000 m3 meer. Over 1932 is dus niet minder dan 1 millioen m3 onttrokken aan het zoete water van het grondwater, over 1933 1.1 millioen m3. Dit geschiedt door middel van de diepteputten. Het ondiepe zoete water onttrekt men door middel van de aanwezige kanalen. Nu staat in het rapport zeer duidelijk, dat het onttrekken van water aan het grond water als regel niet juist is; men moet zijn water betrekken van het zoete bovenwater; men mag alleen incidenteel water onttrekken aan het grondwater. Op blz. 16 van het rapport leest spreker: „In het licht van het bovenstaande is het duidelijk, dat men op den langen duur aan een duinwaterwinplaats niet meer water mag onttrekken, dan door den neerslag daaraan ten goede komt, dat in geval van gunstige geologische ge steldheid plaatselijk een sterke wateronttrekking gedurende langeren tijd mogelijk kan zijn zonder verzoutingsgevaar en voorts, dat gedurende een korte periode zonder bezwaar een intensieve wateronttrekking kan plaats vinden, mits slechts daarna de winplaats gelegenheid tot regenereeren krijgt". Dit is een algemeene opmerking ten aanzien van elke duinwaterwinplaats; ten aanzien van Leiden constateert het rapport op blz. 20 deze twee zaken: „1°. de winplaats leent zich in het bijzonder voor de ont trekking van ondiep water, waartoe in verband met de ligging der Eijn-klei-laag technisch de horizontale drainage het best geschikt is; deze wateronttrekking kan niet meer water opleveren, dan ter plaatse door den neerslag aan het grondwater ten goede komt Gcineciitebegrooting Algemeene beschouwingen. (Donders e.a.) 2°. onttrekking van diep grondwater kan wegens de af wezigheid aan doorgaande scheidende lagen vrij spoedig het optrekken van de brakwatergrens tengevolge hebben, terwijl de voorraad van zoet water beneden de Eijn-klei-laag slechts uiterst langzaam kan worden aangevuld; de onttrekking van diep water behoort derhalve in hoofdzaak een incidenteel karakter te dragen en leent zich in het bijzonder voor het dekken van spitsbelastingen in den zomer." Hier gebeurt evenwel dat onttrekken aan het grondwater regelmatig en in zeer groote hoeveelheden; op het oogenblik wordt jaarlijks 1 millioen m3. aan dat grondwater ont trokken. Dit is natuurlijk onjuist en dit wordt bedenkelijker, wanneer de voorraad zoet grondwater niet groot is; bij een zeer grooten voorraad zoet grondwater is die onttrekking minder bedenkelijk dan bij een zeer kleinen voorraad. Nu staat ook aan de hand van het rapport vast, dat de Leidsche Duinwater Maatschappij slechts een kleinen voorraad zoet grondwater heeft. Immers, men heeft hier bij die onttrekking door middel van de putten dat is dus het grondwater heel spoedig last van verzouting. Men wist dat overigens reeds vóór het instellen van het onderzoek. De situatie is zóó, dat men, met het oog op het gevaar voor sterke verzouting de aanwezige putten slechts groepsgewijs en iederen put slechts gedurende enkele uren per etmaal in werking mag stellen. Wat is daaruit de conclusie? Het rapport zegt, dat „uit een en ander volgt, dat de waterwinningsmiddelen reeds thans tot hun uiterste grens belast zijn en dat uitbreiding urgent is". Hoe kan dat nu gebeuren? Uitbreiding van den omvang van den watervang is practisch uitgesloten; aan de noordzijde zit men in de bebouwing van Katwijk, aan de zuidzijde zit men onmiddellijk tegen den watervang van den Haag, aan de westzijde zit men aan de zee en aan de oostzijde zit men aan de afgravingen, welke op dit oogenblik plaats hebben. Wel kan men nog eenige kanalen graven, waardoor de nuttige neerslag, welken men opvangt, beduidend grooter wordt. Gaat men onmiddellijk over tot het graven van twee kanalen met daarbij behoorende putten, dan zal, zoo zegt het rapport, deze nuttige neerslag van de winplaats van 1.700.000 m3. per jaar worden opgevoerd tot 2.400.000 m3., wat ongetwijfeld een groote vooruitgang is. Maar dit neemt niet weg, dat men, zooals de toestand op dit oogenblik is, dan toch per jaar nog 300.000 m3. of, als men de cijfers over 1933 neemt, 400.000 m3. aan het grondwater blijft ont trekken. Het rapport acht deze uitbreiding dan ook nog niet voldoende voor de tegenwoordige behoefte; men leest er in: „Een dergelijke uitbreiding is nog niet voldoende voor de tegenwoordige behoefte, zoodat in geen geval de bestaande winplaats in de toekomstige behoeften kan voorzien en van elders water zal moeten worden aangevoerd. Wel is waar wordt thans een bepaald gedeelte van de wateropbrengst door de diepe putten gedekt en zal dit ook voorloopig wel zonder overwegend bezwaar mogelijk blijven, doch daar het zoete water onder de Bijn-kleilaag niet in voldoende mate wordt aangevuld, zal verdere intering op den zoetwatervoorraad in den bodem met toenemend ver zoutingsgevaar voor de diepe putten daarvan het gevolg zijn. Aangezien aan de putten 1 t/m 12 met het oog op dit verzoutingsgevaar reeds thans zeer weinig water kan worden onttrokken, zullen in de te maken kanalen nieuwe putten moeten worden gemaakt, om de stijging van het waterver bruik tijdelijk het hoofd te kunnen bieden. Inmiddels dienen dan zoo spoedig mogelijk maatregelen te worden getroffen voor een definitieve oplossing van het vraagstuk der waterbetrekking van elders." Het rapport acht dus zelfs voor de tegenwoordige behoefte uitbreiding met twee kanalen onvoldoende, maar sterker nog indien men rekening houdt met het toenemend waterverbruik gedurende de laatste jaren. Het rapport zegt dan ook, dat zoo spoedig mogelijk maatregelen moeten worden genomen om water van elders te betrekken, hetzelfde wat Amsterdam reeds eenige jaren geleden heeft moeten doen en wat den Haag op dit oogenblik moet doen en ook doet. De heer Goslinga doet opmerken, dat hetgeen den Haag doet, is uitzien naar het betrekken van water van elders. De heer Donders antwoordt, dat hetgeen den Haag doet niet bestaat in „uitzien", maar in het voteeren van 80.000 dit is 14 dagen geleden geschied voor het instellen van een onderzoek naar nieuwe waterwinningsplaatsen. Hieruit blijkt wel, dat de zaak daar urgent wordt geacht. Als den Haag het water moet betrekken van de plaats, waarop het 't oog heeft, n.l. het terrein van Jaarsveld, dan zal dat waar schijnlijk 20 millioen gulden kosten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 9