WOENSDAG 24 JANUARI 1934. 45 Gcmcentebegrooling Algemeene beschouwingen. (Ilruggaarde Does e.a.) de lieer Ensink is in zijn hoedanigheid van voorzitter van die vereeniging lid van den Armenraad en wanneer een subsidie toegekend of gewijzigd moet worden, is het toch zaak, daar over den Armenraad advies te vragen; spreekster heeft echter in geen enkel opzicht van een advies van den Armen raad in dezen gehoord. Voor schoolbindervoeding is het te besteden bedrag onbeperkt, voor de schoolkinderkleeding is het maximum 20.Hoeveel wordt nu voor beide doel einden per kind uitgetrokken en wat was het advies van den Armenraad in dezen? Spreekster spreekt de verwachting uit, dat de vertegen woordigers van alle klassen, die hier in den Raad zitten, niet zullen kunnen goedkeuren het voorstel van het College om op de kinderen, die het meeste te lijden hebben, die het het meeste noodig hebben, nog ƒ10.000.te bezuinigen; die kinderen missen eigenlijk alle licht en zonneschijn en kunnen het minst verdragen de slagen van crisis en werkloos heid, zij missen thuis zooveel. De heer Meijnen heeft er in zijn sectie op gewezen, dat het subsidie aan de vereeniging Schoolkindervoeding en Schoolkinderkleeding sedert 1923 is gestegen van 24.100. tot 43.500.een bedrag, dat het dubbele van 1923 be denkelijk nadert. Die sterke toeneming acht hij veront rustend, omdat zij z.i. geen rekening houdt met de wijze les, die ligt in het zetten van de tering naar de nering, en omdat zij het gevaar meebrengt, dat de subsidieering van genoemde vereeniging niet zal kunnen worden voortgezet. Waar spreker dezen kijk op deze materie heeft, zal het niet verwonderen, dat hij tot op dit oogenblik meer gevoelt voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders om er 10.000. van te schrappen dan voor het voorstel van mevrouw Brag- gaar, die den post op het oorspronkelijke bedrag wil hand haven, en wel hierom, dat spreker in het voorstel van Burge meester en Wethouders totnogtoe ziet een poging om een halt toe te roepen aan het z.i. te sterk accres in die korte periode van 10 jaar, waardoor het mogelijk zal zijn het subsidie voort te zetten, terwijl in het voorstel van mevrouw Braggaar ligt opgesloten de aanvaarding van dat z.i. ver ontrustend accres met het daaraan verbonden gevaar. De heer Yerweij heeft het voorstel van Burgemeester en Wethouders om hier een reductie van 10.000.toe te passen een ontsiering van deze begrooting genoemd. Spreker begrijpt niet, hoe hier, waar het voorstel van Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid waarborgt, dat met dit subsidie kan worden voortgegaan, van een ontsiering van deze begrooting kan worden gesproken. Hij vraagt, of dat woord „ontsiering" niet meer past bij voorstellen, die, bij aanneming, noodwendig moeten leiden tot een zoodanige ver zwakking der gemeente-financiën, dat het toekennen van subsidies als dit niet meer mogelijk zal zijn. Spreker wil gaarne afwachten wat de Wethouder over dit onderwerp zal zeggen, maar toch wil hij gaarne nog een tweetal vragen stellen. De eerste is deze, of Burgemeester en Wethouders ook beschikken over gegevens omtrent de verhouding tusschen hetgeen Leiden voor dit doel uitgeeft en hetgeen andere, met Leiden te vergelijken, gemeenten daarvoor besteden. De tweede vraag is: Hoe stelt het College zich voor, te komen tot die reductie van 10.000.op dit bedrag? De heer Manders sluit zich aan bij hen, die meenen, dat de houding van het College tegenover den Raad getuigt van weinig waardeering voor dat College, dat toch de verant woordelijkheid draagt voor het bestuur der gemeente. Ook de toon, die uit de Memorie van Antwoord spreekt, heeft die meening zeerzeker niet verzwakt, integendeel versterkt. Spreker kan niet van zich afzetten de gedachte, dat wat ook door de Raadsleden in het midden wordt gebracht, welke voorstellen ook door hen worden gedaan, welke gegevens door hen ook worden verstrekt, welke richtlijnen zij ook aangeven, dit alles slechts als iets zeer lastigs door het College wordt gevoeld, waarvan zoo weinig mogelijk en zeker niet meer dan noodig is notitie moet worden genomen. Dezen gedachtengang volgend, zal het wel zeer duidelijk zijn, dat alle geredeneer in den Raad, maar ook in de Commissies niet alleen van weinig beteekenis is, maar zelfs volstrekt geen nut heeft. En dat druischt toch geheel in tegen de bedoelingen, die hebben vooropgestaan, toen men meende dat er een Gemeenteraad moest zijn om de gemeente te besturen en welke bedoelingen toch ook thans nog volledig gelden. Spreker zal echter met die stemming van het College rekening houden. 3 jaar geleden heeft spreker hier eenige voorstellen ver dedigd, alle ten doel hebbende de toen heerschende werkloos heid zooveel mogelijk te bestrijden en de gevolgen daarvan Gemcentebcgroofing Algemeene beschouwingen. (Manders.) zooveel mogelijk te verzachten. Al hetgeen toen door spreker gezegd is, zou hij ook thans nog naar voren kunnen brengen, zelfs in versterkte mate. Spreker doet dit niet, daar hij over tuigd is, ook thans, evenals toen, te weinig steun te zullen krijgen om ook maar iets daarvan te doen slagen. Toch zouden vele bestrijders van sprekers voorstellen hun beweringen van toen grondig moeten herzien. Zoo zal de heer Bosman wel niet meer over onderconsumptie spreken. Maar toch zullen nog heel wat wijzigingen in den gedachtengang van velen moeten plaats hebben, eer sprekers pogen eenig succes zou kunnen hebben, hoevelen dan ook in de laatste jaren reeds niet alleen in hun denken van richting veranderd zijn, maar zelfs het door spreker gezegde in practijk hebben gebracht. Zoo is in zeer vele fabrieken reeds een verkorte arbeidsdag- toegepast en zijn maatregelen genomen, waardoor den mannelijken arbeider meer werkgelegenheid kan worden geboden. In vele landen is men reeds geneigd tot invoering- van een korteren arbeidstijd en tot verdere maatregelen. Doch dit alles zal niet voldoende zijn om. ook een voorstel in dien geest voor Leiden te doen slagen. Leiden staat trouwens niet op zich zelf en zou waarschijnlijk al terstond in de uit voering van een dergelijk voornemen worden belet. Maar er is meer, dat spreker weerhoudt eenige voorstellen in dien geest te doen. De Voorzitter zeide reeds bij de opening dezer vergadering, dat de overtuiging veld won, dat het geen zin meer heeft te wachten tot of te hopen, dat de wind alsnog zal bijdraaien om in dezelfde richting te kunnen blijven doorkoersen. Anderen, b.v. de heer de Reede, meenden, dat het niveau van 1930 aan inkomsten uit kapitaal en arbeid nimmer meer bereikt zal worden. Die meening wordt gedeeld door een groot deel van het Nederlandsche volk en de moedeloosheid, welke daarvan het gevolg is, doet velen in de tegenwoordige omstandigheden berusten en de werkloosheidsplaag als iets bijna heel gewoons, waarmede men zich maar moet vereenigen, beschouwen. Spreker deelt noch de meening van den Voor zitter, noch die van den heer de Reede; zijns inziens zal men in denzelfden koers kunnen en moeten doorzeilen en het staat voor hem vast, dat het financieele welvaartspeil van 1930 zal weerkeeren. Men mag spreken van „het financieel wel vaartspeil", want de welvaart in het algemeen is, al wordt die aan velen onthouden, niet geringer dan in 1930. Het welvaartspeil van toen was schijnbaar hooger, doch iü werke lijkheid stond het toen en in de jaren daarvóór lager. Maar op financieel gebied leek het beter te zijn, doch dit was slechts schijn, het was een fictie, gelijk alle welvaart, op geld gebaseerd, fictie is. Het werkelijk welvaartspeil staat of valt niet door veranderde financieele omstandigheden, hoezeer die er ook bevorderlijk aan kunnen zijn. Het staat voor spreker vast, dat welvaart aan zeer velen onthouden wordt, omdat de wereld en Nederland wel in het bijzonder te veel aan het geld gebonden is. Met een groot gebaar en met de borst vooruit beroemt men zich op de veiligheid van den Nederlandschen gulden, de Nederlanders zijn de eerlijkheid in persoon, maar hoe oprecht ook gemeend, ook dit alles is schijn. Ook Frankrijk beroemde zich er met ons op tot die weinige eerlijken te belmoren en den franc op peil te houden, nadat men daar vergeten was, dat men hem tot Vs van Je waarde had laten kelderen. Doch het begint ook daar al aardig te kraken. Zoolang alles goed gaat, is het heel gemakkelijk eerlijk te zijn, maar o wee als het slecht gaat. De voorbeelden ziet men. Een juiste waardeering van het geld, dat hier op het oogenblik boven peil staat; een uitschakeling zooveel mogelijk van dien factor, waar men niet meer buiten schijnt te kunnen, zal niemand oneerlijk kunnen noemen. Oneerlijk is het echter, wanneer er van alles te veel is en velen niet eens het hoog noodige hebben om te leven. Nu maakt spreker niemand van die valsche waardeering van het geld een verwijt, want de menschen zijn nu eenmaal zoo opgevoed en er is heel wat inzicht en kracht noodig om zich daarboven te kunnen verheffen, om de drogredenen van het geld te kunnen doorgronden. Ook de Nederlandsche bestuurslichamen zitten in de draden van de financieele netten verstrikt; ook zij kunnen zich er niet uitwerken en bij de pogingen, welke zij doen, geraken zij hoe langer hoe meer verward, totdat eindelijk de draadjes zullen breken en het geheele financieele net uit elkander valt. Spreker zal hierover niet verder spreken, omdat elke poging om te dezer plaatse hierin iets te bereiken op een mislukking moet uitloopen. Doch ook zonder dit zal het proces zich voltrekken en zal geleidelijk aan, doch daardoor juist te langzaam, langs omwegen en na vele ongelukken de goede koers worden teruggevonden. Men zal begrijpen, dat vele van de genomen maatregelen niet passen in het kader, zooals spreker meent dat te moeten zien, doch daaraan valt niet te ontkomen, omdat er aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 5