54 WOENSDAG 24 JANUARI 1934. Gcineentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Voorzitter.) ieder een tipje van den sluier opgelicht, terwijl de heer Wilmer den sluier, voor zoover die er over lag, verder heeft weggetrokken. Spreker heeft een zucht van verlichting ge slaakt, toen hij dat alles hoorde. De punten van critiek, door den heer van Es genoemd, waren niet van dien aard, dat spreker behoefde te zeggen: dat loopt mis, die ver houding wordt verkeerd. Het liep over het niet opruimen van modderpoelen op de Hooigracht en over reclameborden, vooral dat bij de Marekerk. Daaromtrent zal de Wethouder van Fabricage waarschijnlijk wel de noodige aanwijzingen geven, waaromtrent spreker niet twijfelt, of zij zullen het College tegenover de Raadsleden geheel verontschuldigen, zoo niet geheel vrijspreken. De heer de Reede heeft een opmerking gemaakt over de Leidsche Duinwater Maatschappij. Hij heeft een verklaring gegeven van deze zinsnede in het sectie-verslag „Een lid meende niet te mogen nalaten te wijzen op de buitengewone „voortvarendheid", welke het College betracht heeft ten aanzien van de wijziging van de statuten der Leidsche Duinwater Maatschappij". De heer de Reede zeide, dat hij het onaangenaam vond, dat die statuten zoo lang uitbleven, dat hij tijdens de sectie vergadering wat uit zijn humeur was en dat hij zich daarom misschien wat sarcastisch of ironisch heeft uitgelaten, maar dat dit geenszins te verwonderen is. Hij voegde er aan toe later gehoord te hebben, dat het College geen schuld heeft, maar dat hij op dat oogenblik volkomen gerechtigd was op die wijze te spreken. Spreker is het daarmede eens, mits de heer de Reede nu tot de conclusie is gekomen, dat Burge meester en Wethouders geen blaam treft, dat hij toeneen onjuiste gedachte had gehad en dat hij zich niet zoo had moeten uitdrukken. De heer Wilbrink heeft iets gezegd, waarbij spreker per soonlijk betrokken is, en daarom wil spreker hem een verklaring geven. Het betreft het antwoord, door spreker aan den heer Wilbrink gegeven naar aanleiding van diens vraag, in de Raadsvergadering van 6 November j.l. bij de rondvraag gesteld over de benoeming van een Directeur van Maat schappelijk Hulpbetoon. De heer Wilbrink meent, dat spreker hem met een kluitje in het riet heeft gestuurd. Spreker heeft toen gezegd, dat vooralsnog geen oproeping heeft plaats gehad en dat het College met deze zaak bezig is. De heer Wilbrink had verwacht, dat spreker in nadere bijzonderheden zou zijn getreden, maar de rondvraag is in het algemeen niet de geschikte gelegenheid om de zaken, waarover het gaat, grondig te behandelen. Toen spreker dien dag echter in het bezit was van de nota van den Wethouder van Sociale Zaken, waarbij deze den wensch te kennen gaf om af te treden, heeft hij deze zaak niet in het College kunnen bespreken, waar zij in het College al aanleiding gegeven had tot besprekingen, die echter nog niet afgeloopen waren; spreker kende de meening van het College dus niet. Het was voor spreker dus zeer moeilijk te antwoorden op de vraag van den heer Wilbrink omtrent den stand van zaken. Het moet de volgende raadsvergadering- voor den heer Wilbrink duidelijk geworden zijn, dat die moeilijkheid voor spreker bestond, dat er in die zaak werkelijk wel iets geschiedde, maar dat er een quaestie gerezen was, die het niet gemakkelijker maakte om volledige opening van zaken te doen en dat die zaak nader bekeken was. Daarom heeft spreker toen dat antwoord gegeven; men heeft hem met die vraag overvallen en onder die omstandigheden wist spreker niet wat hij zeggen mocht en heeft hij den heer Wilbrink misschien afgescheept, maar spreker heeft hem antwoord gegeven op zijn vraag, en gezegd dat de oproeping niet geschied was. Inzake het voorstel van den heer Wilbrink bij het uit breidingsplan heeft deze Volgens het College groot gelijk; daaraan is inderdaad niet de noodige aandacht gewijd en daarbij heeft de heer Wilbrink niet die behandeling onder vonden, waarop hij aanspraak kan maken. De heer Wilbrink was juist een van de weinigen, die overeenkomstig den wensch van het College voorstellen hadden geformuleerd. Hier is echter ook misverstand in het spel. Spreker kreeg met deze zaak ook te maken, toen de heer Wilbrink het voorstel, dat naar sprekers meening ingetrokken zou worden, toch in de vergadering bracht, en ,toen spreker eenvoudig moest constateeren, dat de door hem gewenschte veranderingen in dezen toestand van het uitbreidingsplan onmogelijk meer konden worden aangebracht en overgenomen. Toen heeft spreker den heer Wilbrink moeten zeggennu kan het niet, maar de reden zal hij nader van den heer Splinter hooren. De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des avonds te 8-j uur. Gemecntcbcgrooting Algemeene beschouwingen. (Tepc.) Voortzetting van (le geschorste openbare vergadering van 22 Januari 1934, op Woensdag 24 Januari 1934, des avonds te j uur. Afwezig is thans de heer Coster. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1934. De heer Tcpe kan zich geheel vereenigen met hetgeen de Voorzitter gezegd heeft ten aanzien van de op hét College geoefende critiek in het algemeen. Er is hier gesproken van opbouwende critiek, waarbij dus terecht onderscheid werd gemaakt tusschen opbouwende en afbrekende critiek. Onder opbouwende critiek verstaat spreker die critiek, er op gericht om in samenwerking met het gemeentebestuur de zaken van de gemeente op de best mogelijke wijze te behartigen; de afbrekende critiek is er meer op gericht te zoeken naar tekortkomingen van het College, zonder zelfs te trachten de middelen aan te geven om daaraan tegemoet te komen, dik wijls zelfs zonder de moeite te doen om die tekortkomingen waar te maken. Bij de critiek op sprekers beleid heeft hij beide vormen ontmoet. Spreker wenscht in de eerste plaats iets te zeggen over de medezeggenschap en het desbetreffende voorstel van den heer van Eek (no. 3). Men kan de medezeggenschap van het personeel in tweeën splitsen: 1°. de medezeggenschap ten aanzien van de arbeids voorwaarden en 2°. de medezeggenschap ten aanzien van het beheer en de leiding van de verschillende takken van dienst. De medezeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaar den bestaat in Leiden reeds door de Commissie voor het Geor ganiseerd Overleg. Alvorens men de vraag, of het al of niet wenschelijk is, deze medezeggenschap uit te breiden, beant woordt, dient men te weten, op welke wijze men eventueel een uitgebreide medezeggenschap in het leven zou willen roepen. Dat dit niet alleen sprekers meening is, moge blijken uit de volgende zinsneden van het „Rapport der Commissie, benoemd door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, tot het instellen van een onderzoek naar de vraag, of het wenschelijk en mogelijk is, aan het personeel, in dienst der gemeentebedrijven en diensten, medezeggenschap te ver- leenen". De sub-commissie II, die speciaal belast was met het onderzoek naar de wenschelijkheid en mogelijkheid van de medezeggenschap in de leiding en het beheer der bedrijven, schrijft op blz. 23: „Ofschoon bij de besprekingen in de Sub-commissie wel bleek, dat voor het principe van de medezeggenschap in het beheer en de leiding van de diensttakken een, zij het ook kleine, meerderheid bestond, was de Sub-commissie ten slotte van meening, dat een uitspraak omtrent het principe, zonder aan te geven, op welke wijze de medezeggenschap ware te verwezenlijken, geen practische beteekenis had. Beginsel en vorm hingen, naar het inzicht der Sub-commissie, bij het vraagstuk van de medezeggenschap te nauw samen, dan dat ze gescheiden konden worden. Als gevolg van een en ander had een meerderheid van de leden der Sub-commissie zich vereenigd met de volgende conclusie „Afgezien van de vraag, of in beginsel een medezeggen schap van het personeel bij de hoogere leiding der diensten en bedrijven van de Gemeente gerechtvaardigd en wenschelijk zou zijn, is de Sub-commissie van oordeel, dat thans de tijd nog niet gekomen is, om hieraan, in welken vorm ook, een begin van uitvoering te geven." Hetzelfde antwoord zou spreker willen geven aan den heer van Eek: zoolang men niet kan zeggen, op welke wijze eventueel de medezeggenschap moet worden ingevoerd, kan de Raad ook geen principe-besluit nemen omtrent de wen schelijkheid van de medezeggenschap. Nu zal de heer van Eek misschien zeggen: waarom schiet gij niet harder op met die reorganisatie van het georganiseerd overleg, want daarbij zal de zaak van de medezeggenschap nader onder oogen gezien worden. Op die vraag zal spreker straks antwoorden. Bovendien heeft de heer van Eek het den Raad niet ge makkelijk gemaakt, zelfs al zou het bovengenoemd bezwaar niet gelden, om nu een principe-besluit te nemen over de medezeggenschap, want hij zegt zeer nadrukkelijk, dat de invoering van de medezeggenschap volstrekt niet in den weg behoeft te staan aan voortzetting van den strijd der arbeiders tegen het kapitalisme. Indien er ter rechterzijde voorstanders van medezeggenschap zijn, dan zal dit juist

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 14