WOENSDAG 24 JANUARI 1934. 53 Gcmecntebcgrooting Algcmccne beschouwingen. (Voorzitter.) die van den heer Groeneveld. De moeite, die het College zich gegeven heeft om een uitlegging te geven, hoe dat geheele werk van het uitbreidingsplan, dat werkelijk niet gering is, in elkaar zit, hoe de verschillende phasen elkaar hebben opgevolgd en hoe dat gedaan is met uitwerking van alle noodige gegevens, is totaal nutteloos geweesthet College had zich die uitvoerige beschrijving kunnen besparen en dan had het zich bespaard hetgeen de heer Groeneveld gisteren zeide. De door het College genoemde feiten worden door den heer Groeneveld ontkend of er wordt, wat zijn bijzondere voorliefde heeft, een zeer hatelijke uitlegging aan gegeven. Voor schelden is de heer Groeneveld blijkbaar ook niet bevreesd; bij de behandeling van het uitbreidingsplan heeft hij het College bedriegers genoemd en gisteren zeide hij, dat Burgemeester en Wet houders speelden met valsche kaarten, dus valsche spelers waren. Dergelijke dingen te hooren is voor menschen, die het gemeentebelang dienen, niet aangenaam. Allerlei verwijten worden tot het College gericht en spreker wil hopen, dat de heer Groeneveld dat tegen beter weten in.doet. Het antwoord van het College ten opzichte van het uitbreidingsplan is volkomen duidelijk en volledig. Wellicht willen enkele Wethouders nog iets zeggen naar aanleiding van sommige beschuldigingen betreffende den langen duur der behandeling van het uitbreidingsplan, maar spreker zal zich er van onthouden. Enkele vragen, door den heer Groeneveld gesteld, wil spreker beantwoorden. Met betrekking tot het toezeggen van praeadviezen heeft de heer Groeneveld medegedeeld, dat hij had willen hebben een opgave van alle zaken, welke ooit in handen van Burgemeester en Wethouders zijn gesteld om praeadvies, maar hij heeft ook gesproken van alle voorstellen en adressen, welke in handen van het College zijn gesteld om daarover bij de behandeling van het uitbreidingsplan rapport uit te brengen. Spreker geeft het iedereen te doen om uit hetgeen met betrekking tot deze zaak in het sectie- verslag staat iets anders te lezen dan het College er uit gelezen heeft. Er staat: „Een ander lid keurde het eveneens af, dat de voorstellen van Raadsleden en de adressen van ingezetenen, die krachtens besluiten van den Raad tegelijk met het uitbreidingsplan moesten worden behandeld, daarbij niet behandeld zijn. Namens de sociaal-democratische fractie verzocht dit lid in de Memorie van Antwoord opgave te doen van alle voor stellen en adressen door den Raad in handen van Burge meester en Wethouders om praeadvies gesteld." Het College heeft daaruit gelezen wat iedereen er uit zou lezen, dat gevraagd werd overlegging van alle praeadviezen, welke bij de behandeling van het uitbreidingsplan aan de orde zouden worden gesteld. Heeft de heer Groeneveld het zoo niet bedoeld, dan is er in het sectie-verslag een fout geslopen. De heer Groeneveld heeft tot Burgemeester en Wethouders het verwijt gericht, dat zij niet in staat waren aan zijn ver zoek te voldoen, maar, als men een opgave verlangt van de zaken, welke in handen van het College zijn gesteld om praeadvies. dan is er vermoedelijk geen bezwaar tegen om die te verstrekken. De tweede vraag van den heer Groeneveld was: wat gebeurt er met die praeadviezen; de Raadsbesluiten om die praeadviezen bij het uitbreidingsplan te doen uitbrengen, worden toch niet op zijde gezet door een bloote mededeeling van den Voorzitter? Daarin heeft de heer Groeneveld gelijk. Nu is in hetgeen Burgemeester en Wethouders omtrent het uitbreidingsplan hebben gezegd duidelijk uiteengezet hoe het met die praeadviezen zit en wat daaromtrent in de ver gadering van 30 Juni 1930 is opgemerkt. Volgens den heer Groeneveld hadden Burgemeester en Wethouders niet het recht zich op dien brief van de Commissie van Fabricage te beroepen. Spreker leest in dien brief het volgende: „6. De vraag is gerezen, of de ontworpen hoofdverkeers wegen in de binnenstad, welke verschillende verbreedingen en doorbraken impliceeren, zullen moeten worden opgenomen in het door den Raad op den voet van art. 31 der Woningwet vast te stellen uitbreidingsplan. Wij achten het wenschelijk, dat zulks niet geschiedt. Weliswaar vormt het schema dezer verkeerswegen als het ware het geraamte van het plan, dat geheel op den loop dezer wegen is gebaseerd, maar het schijnt ons uit practische overwegingen te verkiezen, dat een en ander niet formeel wordt samengekoppeld. Opneming in het uitbreidingsplan van deze stadsverbeteringen, ten behoeve waarvan hier en daar sterk in den bestaanden toestand moet worden ingegrepen, zou de gemeente bij de vaststelling van het plan voor belangrijke financieele consequenties kunnen plaatsen en daardoor de vaststelling van het plan ernstig kunnen vertragen. Wanneer daarentegen alle met het plan Gemeentcbcgrooting Algcmccne beschouwingen. (Voorzitter c. a.) samenhangende verbeteringen in de binnenstad afzonderlijk worden behandeld, zal de gemeente geleidelijk tot verwezen lijking daarvan kunnen overgaan op de tijdstippen, welke zij daartoe telkens het meest geschikt acht. Bovendien behooren verbeteringen in de bestaande stad in een uitbreidingsplan niet thuis, dat immers volgens de wet (zie het opschrift van 6 der Woningwet) slechts betrekking heeft op „uitbreiding- van bebouwde kommen", m. a. w. op het buiten de bestaande bebouwing gelegen gebied. Wel zal bij de vaststelling van het plan door den Raad het verkeerswegenschema in de binnenstad als toelichting op het plan niet mogen ontbreken." De Raad zal het volkomen met spreker eens zijn, dat het College gelijk had, dat over vraagstukken als demping van Mare en Levendaal, en de verandering van de Utrechtsche- brug en de Zijlpoort, niet dadelijk bij dit uitbreidingsplan kon worden gerapporteerd; die vraagstukken grijpen zeer diep in het geheele gemeentelijke leven in, maken geweldige studie noodig en kunnen niet zoo maar bij het uitbreidingsplan behandeld worden. Het College heeft alles gedaan om te maken, dat dergelijke plannen en mogelijkheden niet door het uitbreidingsplan zouden worden verhinderd; spreker geeft den heer Eikerbout nu toe, dat de door hem bedoelde toezegging indertijd gedaan is, maar de Commissie van Fabricage heeft gezegd: „ga daarop niet in" en in de be sloten vergadering van 30 Juni 1930 is dat ook besproken en is dezerzijds duidelijk tot uiting gebracht, dat de quaestie van de binnenstad niet tegelijk met het uitbreidingsplan zou worden behandeld. De heer Groeneveld vraagt: „die besluiten zijn niet ingetrokken; welke is nu hun positie?" Ten aanzien van de raadsbesluiten om praeadvies over verschillende onderwerpen te doen uitbrengen, brengt het niet behandelen daarvan bij de vaststelling van het uitbreidingsplan mede, dat die onderwerpen te gelegener tijd afzonderlijk zullen worden behandeld. Ten aanzien van het Levendaal, een van de voor naamste zaken, hoopt spreker, dat men de plannen binnenkort tegemoet zal kunnen zien. Over de Zijlpoort zal de heer Splinter nader spreken. De quaestie van de Utrechtschebrug hangt met het Levendaal samen. De demping van de Mare is een zeer moeilijk vraagstukdaaraan zit zeer veel vastspreker weet niet of de raadsleden zich realiseeren wat men allemaal daarover moet onderzoeken en hooren. Binnenkort zullen dergelijke zaken, betreffende bruggen, vaarwaters, en be diening van bruggen, in den Raad komen; dan zal aan de hand daarvan een beter inzicht verkregen kunnen wor den of inderdaad tot demping van de Mare kan worden overgegaan. Spreker heeft in dit opzicht en ook in andere opzichten de rede van den heer Groeneveld allerminst gewaardeerd. In zijn peroratie zeide de heer van Eek: „het socialisme kennen is het socialisme lief hebben", en: „men moet ook in zijn persoonlijk leven, in zijn geheele optreden zich laten leiden door liefde voor menschen, door onderlinge waar deering". Aan de vruchten kent men den boom. Wanneer spreker nu hoort de rede van den heer Groeneveld en hij weet, dat die komt van iemand, jarenlang doorkneed in de socialistische beginselen, jarenlang doortrokken van den zuurdeesem van die leer, door den heer van Eek aldus ge schilderd, dan komt spreker tot de conclusie, dat die boom niet goed is en dat het den heer van Eek waarschijnlijk niet aangenaam is geweest, 24 uur nadat hij dat zelf gezegd heeft, te hooren de wijze, waarop een van zijn medeleden meent hier het gemeentebelang te moeten dienen. De heer Groeneveld vraagt, of de Voorzitter zich niet wat nader zou willen uitlaten. De Voorzitter Neen. Thans nog een enkel woord over de critiek, op het beleid van het College geoefend. Inderdaad was de critiek in het Voorloopig Verslag niet malsch; het antwoord Aran het College heeft aan scherpte niets te wenschen overgelaten. Men kan van dit College zeggen: Cet animal est trés méchant, quand on l'attaque il se défend, of in het Nederlandsch overgebracht: Dat beestje is wel heel onaardig Als men het slaat, wordt het kwaadaardig. Als Burgemeester en Wethouders worden aangevallen, kan men hun niet kwalijk nemen, dat zij terugbijten of althans trachten zich te verdedigen. De critiek, op Burgemeester en Wethouders uitgeoefend, heeft op hen indrxik gemaakt. Zij hebben, waar die critiek niet zoo erg gepreciseerd was, zich zelf meermalen afge vraagd, wat er achter zou schuilen en zij zijn telkens tot de conclusie gekomen, dat men den waren grond niet kon ontdekken. Thans hebben de heeren van Es en de Reede

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 13