MAANDAG 22 JANUARI 1934.
9
Gemcentebegrooling Algemeene beschouwingen,
(van Eek e.a.)
eischen stellen, maar meenen het ook te moeten bevorderen
door het te propageeren, ook metterdaad, in hun persoonlijk
leven. Wie voorstander is van een maatschappij, gegrondvest
op menschenliefde, moet daarvan in zijn persoonlijk leven
in zijn verhouding' tot anderen getuigenhij moet blijk geven
zich daardoor te laten leiden ook in zijn persoonlijk leven.
Wanneer men dit als richtsnoer neemt voor die kleine daden,
dan kan. de invloed daarvan, door de massa, van groote be-
teekenis zijn. Van nog grooter belang is, dat men zich. bij
zijn collectieve besluiten laat leiden door gevoelens van
kameraadschap, van saamhoorigheideen gemeentebestuur
moet zich bij zijn optreden dus allereerst laten leiden door
de vraaghoe help ik allen, die door den nood in dergelijke
moeilijke omstandigheden verkeeren, die buiten hun wil door
maatschappelijke oorzaken gebracht worden in een toestand
van vertwijfeling Niet alleen door economische, ook door
zedelijke factoren moeten dergelijke besluiten beheerscht
worden. Het is moeilijk zulks ingang te doen vinden; het
kapitalisme heeft gebracht een geest van hardvochtigheid,
van berekening, van zaken doen, ook in de publieke colleges
dat is echter fataal. Spreker hoopt, dat velen zich daarboven
kunnen stellen en bereid zijn ook in de besluiten van de
publieke colleges de zedelijke factoren zwaar te doen wegen.
Spreker heeft telkens de ervaring opgedaan, dat het moeilijk
is in dit opzicht vooruitgang te verkrijgen door den kapitalis-
tischen geest, die allen voor een groot deel beheerscht; het
geloof in het socialisme zal de sociaal-democraten doen
stand houden en hun de kracht geven hun stem in die richting-
te laten hooren tot zij hun doel hebben bereikt.
(Tijdens de rede van den heer van Eek waren de heeren
Donders en Yerweij ter vergadering gekomen.)
De heer van Es zegt, dat de heer van Eek den heer Beeken
kamp heeft aangeraden om bij vergelijking van den duur der
begrootingsdebatten in verschillende gemeenten vooral gelijk
waardige factoren te nemen, maar even daarna juist valt
in de fout, waartegen hij waarschuwt, nl. toen hij zeide, dat
bij het stadhuisvraagstuk z. i. alle leden der anti-revolution-
naire raadsfractie gesproken hebben, sommigen zelfs tamelijk
lang. Maar een stadhuis bouwt men eens in de 200 a 300 jaar,
terwijl men de begrootingsdebatten elk jaar heeft; spreker
acht dit dus ook niet vergelijkbaar materiaal.
In de gemeenten, waar sociaal-democraten in het College
hebben zitting genomen, zijn de begrootingsdebatten inder
daad meestal korter geweest; waar de sociaal-democraten
alleen in de oppositie waren, duurden ze meestal langer.
Ligt daarin misschien niet een wenk voor de S.D.A.P. in
Leiden om bij de eerste de beste gelegenheid ook een wet
houderszetel te bezetten? Dan zou men hier misschien ook
een bekorting van de begrootingsdebatten kunnen bereiken.
Over de beginselen van sprekers fractie ook in de gemeente
politiek zal spreker thans in het geheel niet spreken; die
mogen als genoeg bekend worden verondersteld; die zijn
niet wankelend of wisselend al naar de omstandigheden;
ze zijn ook niet veranderd in de moeilijke economische om
standigheden van tegenwoordig, maar blijven dezelfde, omdat
ze ontleend zijn aan Gods Woord, dat ook onveranderlijk
is als God zelf. Er valt op de beginselen der rechtsche partijen
eeuwigheidslicht. Bij de andere partijen ziet men dikwijls
zwenkingen naar verschillende kanten, ook bij de S.D.A.P.
Let men op uitspraken van hun leiders spreker noemt
slechts de heeren Mendels, Duys, Schaper en Jansonius
dan mag men zeggen, dat de anti-revolutionnaire partij nog
voor 100 op denzelfden grondslag als voorheen staat.
De anti-revolutionnaire raadsfractie zal dan ook gaarne
in den Raad mede helpen het gezag te handhaven en zooveel
mogelijk het College, waarin de rechtsche Wethouders zitting
hebben, steunen in het besturen der stad.
Daarmede is met gezegd, dat zij ook niet nu en dan haar
critiek zal hebben en zal uitspreken. Die critiek wordt dan
niet zonder bedoeling geuit natuurlijk, maar die be
doeling is dan alleen om mede te helpen opbouwen datgene
wat de anti-revolutionnairen zien als het waarachtig belang
van Leiden en zijn inwoners en om af te breken hetgeen zij
niet in het belang van Leiden en de Leidenaren achten.
Natuurlijk veronderstellen de anti-revolutionnairen, evenals
het College in de Memorie van Antwoord van den Raad
spreekt als van een ,,zeer hoogstaand en serieus" orgaan,
in dat opzicht hetzelfde van het College; op den voorgrond
sta dus, dat de anti-revolutionnairen het besturen van de
stad aan het College niet willen bemoeilijken, maar dit juist
zoo goed mogelijk willen doen gelukken; dan zullen de in
gezetenen èn over den Raad èn over het College tevreden
kunnen zijn.
Het College vatte dus sprekers critiek op als opbouwend.
Geincentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(van Es.)
Daarmede vervalt dan ook de gedachte, dat ieder Raadslid
ook van sprekers fractie steeds „zijn zin" zou willen krijgen.
Dit neemt evenwel niet weg, dat de leden van sprekers
fractie wel gaarne zien, dat van gemaakte opmerkingen nota
wordt genomen en daarvan te zijner tijd wat vernemen.
Zoo heeft een lid van sprekers fractie een paar jaar geleden
de vraag gesteld, wanneer de als gazons bedoelde modder
poelen op de Hooigracht opgeruimd zouden worden, daar
het aspect van die straat er geheel door bedorven wordt.
Het antwoord was, dat er aandacht aan geschonken zou
worden. Echter kan men er nu nog dagelijks van genieten.
Ook heeft men tot heden toe niet het antwoord vernomen
op de vraag van datzelfde lid van eenigen tijd geleden,
waarom van gemeentewege, terwijl alle wegen verbreed
worden, de rijweg in de Fruinstraat juist versmald is.
Verder zijn 3 a 4 maanden geleden door verschillende
Raadsleden ernstige aanmerkingen gemaakt op het plaatsen
van verschillende reclameborden; door het College werd
toegegeven, dat sommige klachten althans gegrond waren;
er is tot heden niets veranderd. Men vraagt zich dan wel
eens af, of inderdaad aandacht geschonken wordt aan op
merkingen van Raadsleden.
Deze bescheiden eisch is toch iets anders dan hetgeen in
de Memorie van Antwoord staat op blz. 4 bovenaan; het
College zou moeilijk een Raadslid kunnen aanwijzen, dat
van zich zelf zou zeggen, dat hij zooveel verdienste als Raadslid
heeft en daarvoor de noodige waardeering eischt van het
College.
Spreker komt nu aan het financieel beleid. Helaas heeft
spreker aan de sectie-vergadering van 13 November j.l. niet
kunnen deelnemen. Ware dat wel het geval geweest, dan
zou hij hebben behoord tot hen, die hun dankbaarheid uit
spraken voor het aanbieden van de toen sluitende begrooting.
Hij begrijptdat zoo'n uiting van dankbaarheid en
tevredenheid, uitgesproken door Raadsleden, voor het
College aangenaam isnog aangenamer dan dat het
College zelf moet zeggen, zooals het in den geleidebrief
doet, dat het ongetwijfeld tot tevredenheid stemt, dat het in
dezen tijd is mogen gelukken zonder belastmgverhooging
een nagenoeg sluitende begrooting samen te stellen. Spreker
weet wel, dat hier de nadruk moet vallen op „zonder be-
lastingverhooging", maar het lijkt hem, waar het College de
begrooting samenstelt en aanbiedt, psychologisch juister, dat
de samenstellers een dergelijk compliment in ontvangst
nemen dan zelf uiten.
In verband met het psychologisch moment grijpt spreker
nog even terug op de Memorie van Antwoord. Bij het begin
daarvan, in de derde alinea, wordt gezegd:
„Vooral met het oog hierop betreuren wij de uitgeoefende
critiek en in het bijzonder de wijze, waarop zij is te berde
gebracht, ten zeerste."
In hetgeen daarop volgt, wordt door Burgemeester en
Wethouders aan den Raad, waarvan zij in de eerste alinea
zeggen, dat deze een „hoogstaand en serieus orgaan" is,
een lesje gegeven, wat de Raad kan doen om van zijn wet
houders af te komen, en gevraagd, waarom de Raad in 1931
die wethouders dan toch weer eenstemmig in het College
heeft gebracht. In 1931 wisten de Raadsleden wat zij ook in
1933 en 1934 weten, hoe zij de tegenwoordige wethouders
kunnen wegkrijgen. Deze les in de Memorie van Antwoord
kan heusch overbodig worden genoemd. Dat in 1931 in de
discussie, aan de stemming voorafgaande, niet gesproken is
over mindere tevredenheid over het beleid van de drie zich
herkiesbaar stellende leden van het College, kan geheel of
ten deele ook hieraan liggen, dat de houding van het College
ten opzichte van den Raad eenigszins is gewijzigd en behoeft
niet alleen gezocht te worden in verandering van houding
bij den Raad ten opzichte van het College. Het College heeft
onlangs nog ervaren, dat de Raad over het wegzenden van
een wethouder niet lichtvaardig denkt. Spreker behoeft
slechts te herinneren aan de kwestie van Maatschappelijk
Hulpbetoon en aan den betreffenden Wethouder van Sociale
Zaken.
Mogen Burgemeester en Wethouders den toon der critiek
in het sectie-verslag niet altijd aangenaam hebben gevonden,
ook die van de Memorie van Antwoord is voor de Raadsleden
niet altijd prettig geweest om te lezen.
Voor het sluitend maken der begrooting voor 1934 moesten
ook eenige bezuinigingen worden ingevoerd. Het College is
daarmede, naar spreker meent, op den goeden weg en volgt
het voorbeeld, door de Rijksregeering gegeven. Ongetwijfeld
zal het mes er nog wel dieper in moeten, opdat de Regeering
kan zien, dat het 't gemeentebestuur van Leiden ernst is
mede te werken om de moeilijkheden te boven te komen,
en opdat Leiden er voor bewaard worde de autonomie,
welke hier nog ongerept is, geheel of gedeeltelijk te verliezen.