24 MAANDAG 22 JANUARI 1934. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp c.a zich kwijt van zijn plicht om bij de jeugd de nationale ge voelens te verlevendigen. Mede het feit, dat het College die circulaire verzond en er dus blijkbaar zelf ook niet zoo geheel gerust op was, wekte bij spreker bezorgdheid op dit punt en deed de vraag bij hem rijzen, of dit ook op de andere 364 dagen van het jaar wel geheel in orde is op de openbare scholen. Wanneer het College deze ongerustheid deelt, wordt dan wel een maatregel als waarnaar het verwijst voldoende geacht? Is de Wethouder niet met spreker van oordeel, dat een intensiever toezicht op het onderwijs op de openbare scholen gewensclit is en verdient het denkbeeld geen overweging om te eeniger tijd over te gaan tot aanstelling van een gemeentelijk inspecteur, zooals ook in andere gemeenten? Zulks kan stellig voor den goeden gang van het onderwijs bevorderlijk zijn. Spreker weet wel, dat men niet naast eiken onderwijzer een controleur kan plaatsen, en dat niet bij elke geschiedenisles, gegeven door iemand van de historisch-materialistische wereldbeschouwing, een „brandwacht" geplaatst kan worden, om te voorkomen, dat in de kinderharten dergelijke denkbeelden worden in gegoten, die straks bij een revolutionnaire beweging licht ontvlambaar zullen blijken, maar te dezen opzichte verklaart spreker zich voorstander van de leer der generale en speciale preventie. Voorkomen is ook hier beter dan genezen. Spreker uit het vertrouwen, dat het College met zijn op merkingen rekening zal vullen houden en daartegenover een welwillend standpunt zal innemeD. De heer Vos zegt, dat het zeker in dezen verwarden tijd, waarin men vandaag niet kan voorzien, wat morgen kan ge beuren, voor een College een zeer moeilijke taak is een be- grootingsontwerp samen te stellen, maar ook voor den Raad een zeer moeilijke taak een begrooting vast te stellen. Aan de vervulling van een gemakkelijke taak wordt in den regel niet veel critiek gewijdveeleer en veel meer, vooral door de groote verscheidenheid van inzichten, als het een moeilijke taak betreft. Het lag dus voor de hand, dat dezen keer de critiek ook weer niet aan het College zou worden bespaard. In tegenstelling echter met vorige jaren kwam deze critiek het allermeest en het allerscherpst, niet van de gewone oppo sitie, maar uit de rijen van hen, waaruit de leden van het College zijn voortgekomen. Zoo kon spreker in de sectie vrijwel volstaan met in sommige opzichten zich aan te sluiten bij de geleverde critiek en behoefde hij er alleen op te wijzen, dat soms zelfs raadsbesluiten, genomen op advies en voorstel van het College, niet dan langzaam worden uitgevoerd en spreker wees daarbij op de verbouwing van een openbare bewaarschool en de verplaatsing van een andere. Aan de eerste is z.i. te laat begonnen, de laatste is nog niet totstand gekomen. De verdediging van het College tegenover deze critiek komt spreker niet bijzonder krachtig voor. Spreker komt thans tot een zaak, meer in het bijzonder den Wethouder van Onderwijs betreffende. Bij de bespreking van de begrooting voor 1932 heeft spreker de aandacht van den Wethouder gevraagd voor het z.g. Schoolparlement en in den loop van dat jaar heeft hij deze zaak met den Wet houder in diens kabinet besproken. Bij de behandeling van de begrooting voor 1933 is spreker, naar aanleiding van den langen weg, dien de vaststelling of wijziging van een leerplan moet doorloopen, daarop teruggekomen en toen sprak de Wethouder in de vergadering van Donderdag, 16 Februari 1933, dus bijna een jaar geleden, aldus: „De heer Vos sprak evenals verleden jaar ook dezen keer over het vormen van een schoolparlement. Hij is in den loop van het jaar zoo welwillend geweest met spreker over deze zaak te confereeren. Spreker stelt het op hoogen prijs, dat de heer Yos deze methode heeft gevolgd. Het is de methode, die tot een resultaat kan leiden, al is dit thans nog niet be reikt." En even later: „Spreker zal dit denkbeeld van een schoolparlement gaarne bestudeeren en in overweging houden en zoodra hij meer ge gevens, die hij intusschen heeft aangevraagd, gekregen heeft, stelt hij zich voor den heer Yos nog eens uit te noodigen bij hem te komen om die gegevens gezamenlijk onder de oogen te zien." Welnu, spreker kan niet aannemen, dat de gegevens, die de Wethouder reeds op 16 Februari had aangevraagd, nu nog niet bij hem zouden zijn binnengekomen, maar de uit- noodiging tot een nader onderhoud is nog niet door spreker ontvangen. Spreker acht het niet onnoodig op te merken, dat dit niet is de methode om de Raadsleden ervan te door dringen, dat de methode, door spreker het vorig jaar gevolgd en door den Wethouder op zoo hoogen prijs gesteld, er een is om bij dezen Wethouder tot een resultaat te komen. Spreker komt nu tot de voorgestelde bezuinigingen met Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Yos c.a.) name die voor het onderwijs. Voor deze wordt een bepaalde som van 30.000.genoemd. Het vaststellen hiervoor van een bepaald bedrag acht spreker niet het beste middel. Hij kan zich begrijpen, dat gezocht wordt naar allerlei middelen, die tot vermindering kunnen leiden, maar te bepalen, dat die tot een zekere vastgestel e som moeten gaan, gevoelt hij als gevaarlijk, vooral wanneer het betreft de geestelijke belangen van het volk. Als weer betere dagen aanbreken, dan kan soms spoedig weer worden vergoed wat aan stoffe lijke nooden is geleden, maar tientallen van jaren zijn er noodig om het nadeel, dat aan de geestelijke belangen kan worden toegebracht, weer goed te maken. Daarom hoopt spreker, dat het College zal inzien, dat vooral in dit opzicht gezette overweging zeer noodig is en dat de zes maatregelen, die het College zich voorstelt te nemen, niet zullen worden voorgesteld en door den Raad behandeld zonder dat daaraan een grondige bespreking in de Commissie van Onderwijs is voorafgegaan. Thans een waarschuwend woord met betrekking tot den drang, van enkele Raadsleden uitgegaan tot het vaststellen van verbodsbepalingen voor enkele groepen medeburgers. Telkens als spreker daarvan hoort, komt bij hem de vraag op, of zij, die dergelijke maatregelen nemen of verzoeken, zich wel eens zouden verplaatsen in den toestand van hen, die er door getroffen worden, of zij zich niet het woord her inneren van den Spreukendichter: Wat gij wilt, dat de men- schen U doen, doe hen desgelijks, meestal als volgt vertaald: wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat ook een ander niet? Hoe zouden zij zich gevoelen, wanneer aan een groep medeburgers werd verboden lid te zijn van de partij, waarbij zij zelf zijn aangesloten? Als zij hieraan dachten, zouden zij zich nog wel eens bedenken en allicht naar andere middelen zoeken. Verder, wat denkt men toch met deze bepalingen te be reiken? Meent men, dat de politieke partijen, die er door ge troffen worden, van den aardbodem zullen verdwijnen, en dat de geesten zich zullen veranderen? Spreker vreest, dat dit een ernstige dwaling zou zijn en dat de denkbeelden van de getroffenen nog dieper en vaster in hun geest zullen ge raken. Spreker beschouwt dergelijke verbodsmaatregelen als het ontsteken van een vuur zooals wij dat kennen in de uit gestrekte Drentsche venen, dat voortsmeult onder de aard korst; men ziet het niet, toch is het er en het zet zijn ver nielende werking voort in steeds wijder omtrek en over steeds ruimer oppervlakte, totdat het tenslotte naar buiten oplaait en dan op vele plaatsen tegelijk, zoodat het een geweldige som van arbeidskracht, meermalen een groot verlies aan stoffelijke bezittingen, soms een aantal menschenlevens kost, eer het in zijn vernielende vaart is gestuit. Soms wordt ook de meening uitgesproken, dat een Overheid, die z'ulke verboden vaststelt, een sterke is. Wederom z.i. een dwaling. Spreker ziet daarin juist een bewijs van zwak heid, die angstgevoelens wekt, waardoor men geagiteerd raakt en dan verkeerd acteert, zoodat men later zich genood zaakt ziet te verklaren, dat uit de pen het woord „actie" is gevloeid, terwijl „agitatie" was bedoeld. Niet die overheid is sterk, die haar onderdanen dwingt tot gehoorzaamheid, maar deze overheid is onverwinlijk krachtig, die aan haar onderdanen afdwingt eerbied voor het gezag en bij hen op wekt en versterkt de begeerte tot het bewaren van orde en rust, doordat zij duidelijk doet gevoelen, dat haar maatre gelen en beslissingen hun grond hebben gevonden in het be ginsel der rechtvaardigheid. Het is nog steeds voor de onder danen van een overheid, die kennelijk rechtvaardig handelt, een genoegen haar te volgen niet alleen, maar ook haar te dienen. Daarom wenscht spreker de Leidsche overheid die gesteld heid, die kracht, dat vermogen toe, dan zal zij haar toevlucht niet tot dergelijke maatregelen behoeven te nemen en dan zal zij ook met een rustig geweten op haar arbeid den zegen van een Hoogere Macht mogen afsmeeken, een zegen, die, naar sprekers vast vertrouwen, haar dan niet zal worden onthouden, maar in ruime mate worden geschonken. De Voorzitter deelt mede, dat de heer Wilbrink verzocht heeft nog iets te mogen zeggen, dat hij hedenmiddag ver geten heeft. Spreker stelt den heer Wilbrink daartoe thans in de gelegenheid. De heer Wilbrink zegt, dat blijkens hetgeen voorkomt op bladz. 39 van het Sectie-verslag door een lid in overweging is gegeven, ten einde den grondverkoop door de gemeente te bespoedigen, maatregelen te nemen, waardoor de gemeente in staat zal worden gesteld bij den verkoop van haar bouw grond met particulieren te concurreeren. Dit was de eigen lijke bedoeling van dat lid. Het komt namelijk voor, dat aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 24