MAANDAG 22
JANUARI 1934.
Gemeentebegroofing Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
goede zeden en evenmin strekken tot verhooging van het
zedelijk peil van het publiek.
„De invloed, welke van sommige films uitgaat, is voor
de jeugd zeker niet gunstig", leest men in de Memorie van
Antwoord.
Over de diagnose bestaat alzoo geen meeningsverschil
tusschen het College en spreker; spreker hoopt te mogen
zeggen: tusschen het College en den Raad. Wel echter over
de therapie.
De Bioscoopwet geeft de bevoegdheid tot gemeentelijke
nakeuring. De bedoeling daarvan is stellig niet, om de centrale
filmkeuring overbodig te maken, evenmin als het sprekers
opzet is om het doel van de wet te verijdelen.
De alinea, bovenaan op blz. 14 der Memorie van Antwoord
kan spreker niet onderschrijven. Naar zijn gevoelen heeft
een gemeentebestuur, wanneer de Centrale Commissie films
doorlaat, welke volgens het oordeel van den Raad, minder
wenschelijk zijn, en vooral wanneer zulks niet eenmaal, bij
wijze van uitzondering, maar meermalen voorvalt, het recht
en de bevoegdheid gebruik te maken van het bepaalde in
art. 4 der wet. En wanneer mocht blijken op een gegeven
moment, dat art. 4 veelvuldig toegepast wordt, dan kan de
Centrale keuringscommissie daaruit slechts deze conclusie
trekken, niet dat het doel van de wet wordt verijdeld, maar
dat er blijkbaar bij de keuring niet een zoo strenge toets
wordt aangelegd, als door zeer vele gemeentebesturen in het
algemeen belang dit is ook het zedelijk volksbelang wel
wenschelijk wordt geacht.
Spreker beweert derhalve, dat de Centrale Commissie
niet overbodig is door een veelvuldige gemeentelijke keuring,
maar alleen, dat een verscherping van het toezicht der
Centrale Commissie broodnoodig is. Wanneer het verhandelde
hier in den gemeenteraad daartoe mede een aansporing mocht
zijn, dan acht spreker zijn doel voor een groot deel bereikt.
Ook het College is van dit gevoelen, waar het schrijft:
heil te zien in een verscherpt toezicht van de Centrale
Commissie.
Spreker vraagt, ot de Voorzitter het echter verantwoord
vindt, wanneer de leden, pour acquit de conscience, hier hun
ontevredenheid betuigen over het naar hun oordeel te slappe
keuren der Commissie? Hebben zij zich dan van hun schul
digen plicht gekweten en mag het dan middelerwijl maar rustig
doorgaan, dat vergiftigingsproces, dat langzaam maar zeker
verpesten van de moraliteit van het NederlaDdsche volk?
Zijn zij er klaar mee, als zij een beleefd, zelfs een dringend
briefje schrijven naar den Haag met het verzoek toch wat
scherper toe te zien Spreker meent van niet.
Daarom zal de Raad zeer ernstig hebben te overwegen of
het zoo wel langer kan. De Raad zal zich van zijn zware
verantwoordelijkheid ook ten deze bewust dienen te worden
en zich nauwgezet rekenschap hebben te geven, of gemeente
lijke nakeuring niet plicht is. Daaraan zijn eenige moeilijk
heden verbonden; spreker onderschat die niet, maar ook
deze zijn er om overwonnen te worden. Spreker bedoelt niet
overhaast te werk te gaan en daarom verzoekt hij het College
nog eens ernstig aandacht aan deze materie te wijden. Uit
het woord „vooralsnog" in de Memorie van Antwoord boven
aan blz. 14 heeft spreker de bedoeling van het College ge
raden om ten deze niet alleen maar af te wachten of de
Centrale Commissie haar leven zal beteren. Spreker hoopt,
dat dit „vooralsnog" niet een al te lange periode zal zijn;
er is hier periculum in mora.
Alvorens echter een motie in te dienen, uitsprekende de
wenschelijkheid van gemeentelijke nakeuring, is spreker
bereid eerst het nader antwoord van het College af te wachten.
Spreker vertrouwt, dat dit antwoord van dien aard zal zijn,
dat het uitlokken van een uitspraak van den Raad daardoor
overbodig zal blijken.
Wat betreft de optochten op Zondag, doet het sprekers
fractie leed, dat het College in meerderheid termen aanwezig
acht om op den Zondagavond optochten met muziek open
bare vermakelijkheden dus in den zin van art. 4 der Zondags
wet toe te staan. Het antwoord van het College op sprekers
opmerking, te vinden op blz. 13 der Memorie van Antwoord,
vertoont echter de sporen, dat de samensteller van het ant
woord de bedoeling van sprekers vraag niet goed heeft gevat.
Spreker ontkent nl. niet de bevoegdheid van het College
om op Zondagavond optochten toe te staan; integendeel,
op blz. 5 staat duidehjk, dat naar sprekers oordeel het geven
van die toestemming bij het College berust. Spreker acht
het echter onjuist, dat alleen de Burgemeester hieromtrent
zeggenschap heeft; ware de samenstelling van het College
anders, spreker zou niet schromen een voorstel in te dienen
om de bevoegdheid, die krachtens art. 23 onder a der Ver
ordening op de Straatpolitie thans bij den Burgemeester
berust, te brengen waar ze hoort, nl. bij het College. Waar
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
spreker echter overtuigd is, dat er dan momenteel practisch
niets aan de situatie zou veranderen, gevoelt hij geen be
hoefte aan een dergelijk voorstel. De in dezen Raad ook wel
toegepaste methode om met voorstellen te komen, waarvan
men te voren weet, dat ze geen enkel effect zullen sorteeren,
is niet die der anti-revolutionnaire fractie. Deze verklaart
zich principieel tegen het voorstel-van Eek inzake optochten
op Zondag (no. 4).
Spreker betuigt zijn hartelijke instemming met het beroep
van den heer Wilbrink op het College, om ten deze ernstig
rekening te houden met de gevoelens van dat deel der burgerij,
op welks medewerking en steun het dagelijksch bestuur
verklaart prijs te stellen. Niet dat de gevoelens van dat
deel der burgerij als zoodanig normatief zouden zijn, al zou
spreker kunnen waardeeren, wanneer men daarmede meer
rekening hield dan tot dusverre bleek. Dat het College den
plicht heeft wat meer ernst te maken met Zondagsrust,
berust niet op menschelijke verlangens en wenschen, maar
is voorschrift van Hooger Gezag, van het Gezag, waaraan
ook deze magistraatspersonen hun gezag ontleenen, en waar
aan zij volgens de Protestantsch-Christelijke beginselen
gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
Nu heeft de Voorzitter hedenmiddag in zijn overigens
belangwekkende rede, waarin hij zinspeelde op Nationaal
Herstel, o.a. gewezen op partijopvattingen, welke onder
geschikt moeten worden gemaakt aan bijzondere eischen,
welke bijzondere tijdsomstandigheden kunnen stellen, maar
ten einde elk misverstand af te snijden, wijst spreker er op,
dat de beginselen, welker eisch hij aan het College voorhield,
van anderen aard zijn dan de partijopvattingen, waarvan
de rede van den Voorzitter gewaagde. Transigeeren en ver
doezelen van deze beginseleischen kunnen spreker en de
zijnen niet tolereeren. De woorden van den heer Wilbrink
zullen weerklank vinden bij de kiezers van sprekers richting
en spreker hoopt, dat zij ook zullen doordringen tot het
geweten van Burgemeester en Wethouders.
Een derde punt, waarover spreker iets moet zeggen, res
sorteert onder het hoofd: algemeene personeelszaken, en wel
in de derde alinea.
Het stemt tot tevredenheid, dat het College termen aan
wezig achtte om gevolg te geven aan het verzoek van Ge
deputeerde Staten nopens het opnemen van bepalingen in
zake de politieke gezindheid van ambtenaren enz. Spreker
twijfelt er niet aan, of de betrokken Wethouder zal willen
toonen, dat hem niets liever is dan met den grootst mogelijken
spoed het nieuwe reglement, betreffende den rechtstoestand
van het gemeentepersoneel, hier aangenomen te krijgen.
Dan zal aan veel onzekerheid en aan omstandigheden, welke
thans terecht ergernis verwekken, een einde zijn gemaakt.
Intusschen vraagt spreker zich toch af, of het niet wensche
lijk ware, reeds thans zekere maatregelen te treffen tegen
ambtenaren, die publiekelijk blijk geven van hun politieke
gezindheid en van hun sympathie ook voor zoodanige or
ganisaties, waarvan het lidmaatschap voor rijksambtenaren
verboden is. Het treft spreker zeer onaangenaam, als hij in
„Volk en Vaderland" als officieel vertegenwoordiger van dat
orgaan eener voor rijksambtenaren verboden vereeniging den
naam gedrukt ziet van een der Leidsche gemeente-ambte
naren. En met name aan den Wethouder van Fabricage
stelt spreker de vraag, of deze hem wil toezeggen, dat de
Directeur van Gemeentewerken aan dezen ambtenaar het on
gepaste en het brutale van zijn houding onder het oog wil
brengen, waartoe in dit speciale geval te meer aanleiding is,
omdat de betrokken ambtenaar reeds vroeger wegens zijn
revolutionnaire gevoelens, waarvan hij op hinderlijke wijze
aan goede medeburgers liet blijken, gevoelig gestraft is.
De vragen, die een ander lid in hetzelfde verband stelde,
betreffende het personeel bij politie en bij het openbaar onder
wijs, acht spreker niet ongemotiveerd en in ieder geval is
het op zijn plaats, om aan het College met den meesten nadruk
te verzoeken, bij het aanstellen van nieuw personeel voor
zoover dat thans nog voorkomteen nauwgezet onderzoek
te willen instellen omtrent eventueele revolutionnaire ge
zindheid. Zulke lieden behooren in het corps van gemeente
ambtenaren niet thuis.
In de sectie heeft spreker eindelijk de vraag gesteld (blz.
42), of het College, en bijzonderlijk de Wethouder van Onder
wijs, wel voldoende diligent zijn ten aanzien van het onderwijs,
in de vaderlandsche geschiedenis enz. Het antwoord, dat
spreker kreeg, bevredigde hem matig. Van de circulaire d.d.
24 Aug. j.l. aan hoofden van scholen, had spreker bereids
kennis genomen. Op zich zelf juicht spreker strekking en
inhoud van die circulaire toe. Het geeft echter te denken,
dat een dergelijke circulaire nog noodig bleek. Het behoorde
toch zoo te zijn, dat elk schoolhoofd spontaan over zooveel
vaderlandsliefde beschikt, dat hij ook zonder aanmaning
23