MAANDAG 22 JANUARI 1934. 21 Gemeentcbcgrooting Algemeenc beschouwingen, (van Stralen.) sinds het verlaten van de school, nog niet aan den arbeid geweester is voor hen bijna geen toekomst meer. Het meest droevige is, dat eigenlijk niemand zich meer iets aantrekt van die jeugdige slachtoffers. Bij de Regeering en in ver schillende gemeenten is meermalen geprobeerd iets voor hen te doen. Het is bekend, dat zij, voorzoover zij bij hnn ouders inwonen, voor geen cent onderstand in aanmerking komen en reeds sedert jaren de toestand zoo is, dat volwassen kerels zijn aangewezen op onderhoud door hun ouders, die meestal worden ondersteund en in een toestand verkeeren, welke niet ver van het gebrek af is. Het instellen van een onderzoek zou in het belang van deze jeugdige slachtoffers kunnen zijn. In het land loopen er tienduizenden rond en te Leiden is het aantal zeker vele honderden. Het juiste aantal is niet bekend, omdat zij, door dat zij geen steun krijgen, niet verplicht worden zich bij de Arbeidsbeurs te laten inschrijven en dientengevolge betrouw bare cijfers ontbreken. De Regeering weigert eveneens om iets voor deze jonge menschen te doen. Zelfs heeft zij afwijzend beschikt op een verzoek van een der vakcentrales om van Rijkswege een onderzoek in te stellen naar het aantal jeugdige werkloozen, in het land aanwezig. Zij heeft dat geweigerd met de mede- deeling, dat zij het niet doet, omdat haar toch geen middelen ter beschikking staan om in den toestand van die jongeren te voorzien. De bedoeling van sprekers Voorstel is te komen tot een betrouwbare telling van het aantal jeugdige werkloozen en langs dien weg tot het treffen van maatregelen in het belang van deze groep. Spreker komt nu tot het bij de bepaling van de steun bedragen niet meer vrijstellen van de eerste vier gulden der inkomsten van de vrouw. Van de zijde van sprekers fractie is reeds meermalen gewezen op de onbillijkheid van deze verslechting, welke door de Regeering is gelast. In de secties heeft spreker de vraag gesteld, hoe het standpunt van Burge meester en Wethouders is ten aanzien van het geval van een vrouw, die 2 dagen uit werken gaat voor haar gezin ten einde de schamele uitkeering van haar man eenigszins op te voeren, die daarmede ƒ3.verdient en die tengevolge van den Regeeringsmaatregel op die 3.2/3 gedeelte ziet gekort voorheen werd. er niets van afgetrokken zoodat zij er tenslotte slechts 1.voordeel van heeft, terwijl die eene gulden dikwijls nog niet eens tenvolle aan het gezin ten goede komt, omdat een vrouw, die uit werken gaat, in vele gevallen haar kinderen naar een school of naar buren moet brengen en dan voor de verzorging eenige vergoeding moet geven. Zulk een vrouw komt somwijlen tot de conclusie, dat het voor haar en haar gezin beter is haar gezin niet in den steek te laten, bij haar kinderen te blijven en aldus haar taak te vervullen. De vrouw, die echter meent, voor een voordeel van nog niet ƒ1.beter in het gezin te kunnen blijven dan (laarbuiten te gaan, verdient echter straf, die bestaat in inhouding van die 2/3 van het loon, dat zij niet verdient, op de uitkeering van haar man. Acht speciaal het christelijk deel van dezen Raad dit standpunt van het College juist? Of meent men, dat de vrouw, die erin deze omstandig heden de voorkeur aan geeft, in haar gezin te blijven, daartoe ook de vrijheid moet hebben, dan wel dat ze gestraft moet worden daarvoor in den vorm van een vermindering van de uitkeering van den man? Thans de quaestie van Maatschappelijk Hulpbetoon. De zeer duidelijke uitspraak van den Raad van 4 December 1933, die niet kan worden misverstaan, heeft desondanks geen effect gehad, want in Maatschappelijk Hulpbetoon zijn de toestanden onveranderd gebleven; blijkbaar heeft men zich dit was trouwens te voorzien uit de uitlatingen van den Wethouder van dat Raadsbesluit niets aangetrokken en is men doorgegaan op de eigen, oude wijze. De reorganisatie, sinds 1 Januari j.l. bij Maatschappelijk Hulpbetoon doorge voerd, heeft voor zeer velen van de ondersteunden verslechting in plaats van verbetering gebracht en slechts voor weinigen een verbetering. Spreker acht het een fout, dat de Voorzitter van Maatschappelijk Hulpbetoon, de Wethouder van Sociale Zaken, destijds alvorens stappen te doen tot vaststelling van de norm van 10.of 9.50, daarin niet heeft gekend het College van Burgemeester en Wethouders, dat immers krachtens de Rijkssteunregeling verantwoordelijk is tegenover de Regeering, gelijk de Wethouder zelf verantwoordelijk is tegenover den Raad voor het voteeren der ondersteuning aan werkloozen. Spreker acht het een fout, dat de Wethouder daarmede niet in het College is gekomen, omdat men nu den moeilijken toestand heeft gekregen, dat hij zelfstandig een beslissing heeft genomen, en aan de Regeering goed keuring heeft gevraagd zonder zich te vergewissen hoe het College daarover dacht; anders zouden de moeilijkheden, Gemecntebcgrooting Algemeene beschouwingen, (van Stralen.) die nu ontstaan zijn, hoogstwaarschijnlijk uit de wereld zijn gebleven. Om den Raad zich opnieuw te doen uitspreken, stelt spreker voor, den post Subsidie voor Maatschappelijk Hulpbetoon met ƒ1.te verhoogen (no. 9); de bedoeling van den Raad zal bij aanneming duidelijk blijken. Spreker heeft er zich wel mee kunnen vereenigen, over deze zaak eerst het advies van Maatschappelijk Hulpbetoon in te winnen, omdat dit zeer zeker niet hierbuiten kan worden gelaten. Maatschappelijk Hulpbetoon zal als een orgaan van uitvoering natuurlijk hierin behoorlijk moeten worden ge kend. Het spijt spreker wel, dat dit niet reeds eerder is gedaan, maar hij kan zich er toch wel mee vereenigen, dat Maatschappe lijk Hulpbetoon, intusschen aangevuld met enkele Raadsleden, wat hem zeer wenschelijk voorkomt, alsnog daarover een praeadvies zal uitbrengen. Volgens het College kon, door de reorganisatie-werkzaam- heden, voor Maatschappelijk Hulpbetoon nog niet worden voorbereid het advies over de op 25 Juli 1933 aangenomen motie van spreker, inzake het steunen van leden van vak- vereenigingen via hun besturen. Spreker dringt er op aan, nu die reorganisatie tot uitvoering is gebracht, dat het College zoo spoedig mogelijk dit advies zal uitbrengen, opdat aan dezen ongewenschten toestand een einde kan worden gemaakt. Terzake van het vinden van objecten voor verruiming der werkgelegenheid wordt door het College toch niet met de noodige spoed en doortastendheid opgetreden. Het vorige jaar is door den betrokken Wethouder toegezegd, dat voor ruim ƒ800.000.zou worden verwerkt; echter is niet meer gedaan dan dat de helft van dat bedrag ongeveer verwerkt is. De helft van de toezegging, het vorige jaar gedaan, is dus niet nagekomen. Burgemeester en Wethouders erkennen niet, evenmin als tevoren, dat bezuinigingsoverwegingen oorzaak zijn, dat ver schillende werken van gemeentewege langzamer zijn uit gevoerd dan aanvankelijk in het voornemen lag of steeds zijn uitgesteld, maar spreker kan niet aan den indruk ontkomen, dat de aandrang van den Wethouder van Financiën op dien van Fabricage de onmiddellijke oorzaak is, dat ter zake van de werkverruiming niet voldoende wordt gedaan, dat zelfs posten als die voor onderhoudswerken, straatwerk enz. telkens een vermindering ondergaan en dat, zooals uit de rede van den heer de Reede ook is gebleken, de Wethouder van Financiën, in plaats van Burgemeester en Wethouders te stuwen in de richting van het zoeken van meer objecten, eigenlijk door zijn bezuinigingspolitiek zou willen bereiken, dat op dit gebied minder werd gedaan dan totdusverre. Spreker heeft in de Memorie van Antwoord gelezen, dat in 1934 voor ongeveer 1.200.000.aan werken in uit voering zal komen, maar hij zou gaarne van den Wethouder een positiever toezegging ontvangen, n.l. dat aan het lijstje, dat in de stukken is gegeven, deze beteekenis moet worden gehecht, dat in den loop van 1934 al die werken ook inderdaad zullen worden uitgevoerd. Gezien de ervaring, in het vorige jaar opgedaan, heeft spreker daarin niet zoo groot vertrouwen, maar wil de Wethouder de gevraagde toezegging doen, dan bestaat er voor spreker geen aanleiding verdergaande voor stellen te doen, al blijft hij er op aandringen om meerdere objecten, waaronder hij voornamelijk wil noemen sport- en speelvelden, waarin veel arbeidsloon zit, met kracht aan te vatten. Wat de demping van het Levendaal betreft, zeggen Burge meester en Wethouders in de Memorie van Antwoord, dat die zaak wel reeds in kannen en kruiken zou zijn geweest, wanneer in de Commissie, welke daarover te adviseeren had, niet een opdracht was gegeven, welke tot nieuw en langdurig uitstel van deze zaak had geleid. De kwestie staat aldusde Wethouder van Sociale Zaken heeft in de desbetreffende Commissie voorgesteld om de demping van het Levendaal en enkele andere werken hij wijze van werkverschaffing uit te voeren. In die Commissie bestond tegen de uitvoering in werkverschaffing zonder meer bezwaar en werdeii enkele voorwaarden voor de medewerking gesteld. Er waren in de Commissie twee stroomingen, een, welke wenschte, dat in deze werkverschaffing de particuliere aannemers zouden worden ingeschakeld, en een, welke van meening was, dat, wanneer het Levendaal in werkverschaffing werd gedempt, in elk geval aan de vakarbeiders het volle loon behoorde te worden uitbetaald. Een groote meerderheid der Commissie heeft in laatstgenoemden geest geadviseerd om op die basis subsidie aan het Rijk te vragen. Spreker kan zich voorstellen, dat dit niet zoo vlot gaat. In het algemeen loopen bij de Regeering de zaken langzaam en, als er nieuwe dingen bij gehaald worden, kan spreker zich voorstellen, dat er voor- loopig nog geen beslissing in deze zaak zal worden genomen. Naar sprekers meening is er echter al lang genoeg gesold

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 21