10 MAANDAG 22 JANUAEI 1934. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Es e.a.) Men spiegele zich. aan Beerta, Veen, Zaandam, Amsterdam en Botterdam, om geen andere plaatsen te noemen. In dit verband dringt spreker aan op een spoedige definitieve beslissing tot reorganisatie van diensten, welke op bladz. 23 van de Memorie van Antwoord ter sprake komt. Ingrijpende wijzigingen in de bezetting der verschillende diensten zullen wellicht noodig zijn, zoowel wat betreft het hoogere als het lagere personeel, opdat voor hun taak geschikte personen ook op de juiste plaatsen worden gesteld, waarbij alleen zooveel mogelijk nuttig effect in ieder opzicht zal worden verkregen. Het zal niet altijd aangenaam werk zijn en daarbij zullen misschien ook slachtoffers vallen, maar het moet en zal daardoor een object van bezuiniging vormen. Onder de voorstellen, welke tot heden den Baad hebben bereikt van de zijde van de fractie der S.D.A.P., zijn meerdere „oude paardjes van stal". Zouden ze worden aangenomen, dan zon dat de gemeente veel geld kosten, hetgeen in dezen tijd van versobering en teruggang naar een lager niveau onverantwoordelijk zou zijn. Het zou de gemeentefinanciën van Leiden totaal in de war sturen, terwijl deze juist zoo gezond mogelijk moeten worden gehouden. Die gezonde gemeentefinanciën moeten de steunpilaren zijn van gezonde staatsfinanciën. Wie daaraan niet medewerkt, handelt niet in het algemeen belang of geeft blijk totaal niets te begrijpen van den heerschenden economischen toestand. Van dit laatste getuigt, naar spreker meent, ook wat de heer van Eek zeide, toen hij mededeelde, dat bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam eenige honderden millioenen ongebruikt lagen. Weet de heer van Eek dan niet, vraagt spreker, dat dit goud als het ware een onderpand is en het crediet van den Staat daardoor wordt gehandhaafd. Wordt dit goud uit gegeven, dan is het met het Staatsleven in Nederland ten eenenmale gedaan. Begrijpt de heer van Eek dit nu werkelijk niet of weet hij beter, maar dan mag hij een dergelijke voor lichting niet geven, vooral niet als hij hier propaganda wil maken, ook met het oog op de tribune, zooals hij zeide; zijn voorlichting moet dan juist zijn. De heer Wilbrink spreekt er zijn voldoening over uit, dat de heer van Eek ditmaal waardeering had voor het College van Burgemeester en Wethouders, mede in verband met de indiening van een sluitende begrooting. Gezien den inhoud van het sectie-verslag, heeft het College over die waardeering niet te roemen; de algemeene klacht is, dat er eigenlijk van waardeering geen sprake is geweest. Die waardeering is blijk baar ook niet van de zijde van de S.D.A.P. in de secties tot uiting gekomen. Als het nog maar van één zijde komt, al is het niet van bevriende zijde, doet het altijd eenigszins goed en daarom verheugt spreker zich er over, dat de heer van Eek hedenmiddag zoo buitengewoon vriendelijk is geweest. Er was misschien voor het College reden om zich te beklagen over den toon van de critiek, in de secties geuit op zijn beleid, maar heeft het College hieraan ook zelf geen schuld? Men- schenwerk is onvolmaakt, dus ook het werk van het College; de Baadsleden dragen de verantwoordelijkheid en zijn daarom ook verplicht om, zoo mogelijk, het College in zijn moeilijke taak te steunen, maar er kan wel eens een oogenblik komen, dat men zich genoopt gevoelt zijn misnoegen te uiten over de wijze, waarop men zelf wordt behandeld. Het College is in het algemeen in staat geweest een sfeer te scheppen, die tot uiting van dat misnoegen heeft geleid, die nog niet geheel tot bedaren is gekomen, als spreker in de memorie van ant woord leest (blz. 1 en 2): „Allereerst dan treffen wij in het verslag de bewering aan, dat de houding van ons College tegenover Uwen Baad en zijne individueele leden, van weinig respect en welwillendheid getuigt en dat van opmerkingen en voorstellen uit den Baad weinig notitie wordt genomen. Op deze bewering kunnen wij niet anders antwoorden, dan dat het ons spijt, dat vele leden een wanverhouding zien tusschen hunne verdiensten en de waardeering daarvan door ons College. Wij zijn ons echter niet bewust daarin te kort te zijn geschoten." Spreker erkent, dat men onder dien laatsten zin alles kan vangen: het eenvoudig negeeren van de opmerkingen van Baadsleden ligt dan daaraan, dat het College daaraan niet die waarde toekent, die de leden zelf er aan toekennen. Maar dan moet men den Baad ook niet euvel duiden, dat hij in dat zelfde critische licht ook de opmerkingen en voorstellen van het College gaat bezien. Een Baadslid is niet volmaakt en zijn voorstellen en gedachten zijn alle onvolkomen, maar zoo is het vaak ook met de voorstellen van het College. Dikwijls aan vaardt de Baad voorstellen van het College, waarop critiek in alle opzichten mogelijk was, die niet konden gewijzigd worden zooals de Baad zeer gaarne zou wenschen, maar die hij meent te moeten aanvaarden als het beste nog van het slechtste, wat het College schijnt te kunnen geven. Dat dit Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilbrink e.a respect .voor de Baadsleden niet altijd aanwezig is, dat zij eigenlijk mogen verwachten, dat niet altijd de aandacht werd geschonken aan de opmerkingen van Baadsleden, die ze waard waren, blijkt in de eerste plaats uit de geschiedenis van de benoeming van een directeur van Maatschappelijk Hulpbetoontoen die maar achterwege bleef, kreeg spreker op een desbetreffende vraag van den Voorzitter een buiten gewoon negatief antwoord, alsof hij zeggen wildewat heb je nu eigenlijk te reclameeren, die tijd is er nog niet; er valt nog niet over te spreken, terwijl er in de volgende vergadering een voorstel van het College kwam, tot uitstel van die be noeming, omdat de Wethouder geen kans zag die zaak op tijd in orde te maken. Verder is in de geheime vergadering van 30 October 1933 gevraagd de noodige opmerkingen over het uitbreidingsplan te maken, opdat het College die zou kunnen overzien en er mee zou kunnen rekening houden en tijdig voorstellen zouden kunnen worden ingediend. Spreker heeft toen verschillende opmerkingen gemaakt over en critiek uitgeoefend op het uitbreidingsplan, die hij heeft herhaald in de openbare raadszitting van 6 November 1933; de Voorzitter meende er zelfs den Baad aan te moeten her inneren, dat hij niet in herhaling moest treden van wat in de zitting van 30 October was gezegd. Spreker heeft na de vergadering van 30 October gevraagd, of hij zijn gedachten in een voorstel tot uitdrukking moest brengen en aan het College te overhandigen, opdat dit ze tijdig kon bezien. Spreker heeft toen den wenk gekregen daarmede te wachten, opdat het College eerst zou kunnen bezien, inhoeverre het daaraan kon tegemoetkomen. Spreker heeft dat gedaan en gewacht of hij een bepaald antwoord van het College kreeg en heeft toen in de raadszitting van 6 November 1933 een voorstel ingediend; toen werd hem verweten, dat hij zijn voorstel niet behoorlijk had geformuleerd en niet op tijd had ingediend, hoewel het zeker terzake op dezelfde wijze was geformuleerd als dat van het College. Wanneer nu een Baads lid handelt zooals het College zelf aangeeft, en dan van of namens het College de opmerking krijgt, dat zijn voorstellen buiten de orde zijn, en worden afgewezen omdat zij zooge naamd niet behoorlijk geformuleerd zijn, wanneer zijn dan de gedachten uit den Baad voor het College van voldoende waarde om daaraan de noodige aandacht te besteden? Dit was ook niet een opmerking van den Voorzitter persoonlijk, buiten het College om, want ook in het Algemeen Verslag wordt naar deze quaestie verwezen en in antwoord daarop wordt gezegd, dat het College zich in dezen niets te verwijten heeft, want dat na 30 October geen voorstellen zijn ingediend, en dat dit pas is geschied in de Baadszitting van 6 November; de Memorie van Antwoord spreekt toch namens het College, want men heeft er tevoren kennis van kunnen nemen. Spreker hoopt, dat de quaestie van de aanplakborden, die hij ook in dit verband noemt, niet meer ter sprake behoeft te komen. Kan het College spreker een definitieve toezegging doen, dat die aanplakborden, op wier plaatsing hier critiek is uitgeoefend, binnenkort nog zullen verdwijnen, opdat spreker ook te dien aanzien zijn houding nader zal kunnen bepalen? Sprekers fractie acht, met het College, samenwerking tus schen den Baad en Burgemeester en Wethouders gewenscht; zij acht die zelfs noodzakelijk in het belang van de gemeente, maar de liefde kan niet altijd van één kant komen. Zij heeft altijd die samenwerking helpen bevorderen en individueele leden der fractie zijn dikwijls over persoonlijke bezwaren heengestapt om den arbeid van het College, dat zij hebben helpen verkiezen, mogelijk te maken en de voorstellen van dit College te doen aannemen. Daartegenover verwacht de fractie, dat in de toekomst aan wel overwogen voorstellen en gedachten, welke in den Baad geuit worden, meer aan dacht zal worden geschonken en aan spreker en de zijnen niet zal worden verweten, indien zij in de rechte lijn zijn, dat zij verkeerd handelen. Dit is op het oogenblik bijzonder noodig, omdat in den zeer moeilijken tijd, waarvoor men staat, een eensgezind optreden van den Baad met het College alles zins geboden zal zijn. Immers, de heer van Eek zegt wel waardeering te hebben voor het College, maar die waar deering zal niet ver gaan, want hij kondigt tegelijk aan den strijd tegen het kapitalisme, dat hij in het College van Bur gemeester en Wethouders verpersoonlijkt ziet. Als het College het van die paardenliefde moet hebben, zal het 't regeerings- kasteel niet met de meeste gerustheid bezetten. De heer Huurman: Apenliefde! De heer Wilbrink heeft dat woord niet willen gebruiken, omdat hij bang was dat de heer van Eek, en diens partijge- nooten het zich zouden aantrekken, indien zij met apen werden vergeleken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 10