462 MAANDAG 4 DECEMBER 1933. Interpellatie-van Stralen Rijkssteunregeling. (Eikeibout e.a.) toch reëel om te zeggen: dan heb ik in deze een fout gemaakt en dan zal ik dat herstellen. De Wethouder zegt: die regeling is reeds door den Minister goedgekeurd. Dat is niet tegen te spreken, maar de Minister keurt alles goed, al is het nog zoo slecht, waarmede spreker niet bedoelt, dat alles wat slecht is door de Regeering goedgekeurd zou zijn; spreker bedoelt daarmede, dat de gemeenten, bij de regeling der uit- keeringen rekening hebben te houden met hun financieel draagvermogen. Volgens de oude bepaling was de werklooze, die gedurende zijn werkloosheid gehuwd was, in 1931 nog van steun uit gesloten, tenzij hij drie maanden gewerkt had. De Minister heeft zelf een wijziging van deze bepaling noodig geacht en in zijn circulaire van 30 November j.l. schrijft hij: „Nu de steunverleeningen reeds zoolang duren en de be trokken gezinnen daardoor dreigen in armoede te vervallen, heb ik besloten, deze bepaling in dier voege te wijzigen, dat in stede van den len Januari 1931 wordt gelezen 1 Januari 1933." De werkloozen, die tijdens hun werkloosheid gehuwd zijn en omdat zij geen bepaalden tijd gewerkt hadden van 1 Januari 1931 tot 1 Januari 1933 niets hebben ontvangen aan steun, zullen dus nu wel een uitkeering krijgen. Spreker acht het van groot belang, dat, indien men niet heeft toegepast, wat de Raad aanvankelijk van oordeel was, dat toegepast moest worden, men deze wijziging aanbrengt, omdat men voor gevallen komt te staan, waarin de werk looze hoe langer hoe meer in een armoede vervalt, waaruit hij bijna niet is te verlossen. Kan men ook niet aan de bezwaren, welke in dien geest zijn geuit, tegemoetkomen? De omstandigheden zijn thans zoo, dat men den eenen dag niet weet, wat er den volgenden zal gebeuren. Ten opzichte van de georganiseerde werkloozen, die dus een werkloozenkas hebben, is thans de bepaling getroffen, dat zij vier, soms zes weken in hun bedrijf werkzaam geweest moeten zijn om recht op uitkeering te krijgen. Spreker kent iemand, die gedurende de 20 jaar, dat hij lid van zijn organisatie was, altijd werk heeft gehad, tot hij in het afgeloopen jaar werkloos werd en uitgetrokken ge raakte en, aangezien hij dit jaar niet meer in zijn bedrijf ge durende vier weken heeft gewerkt, op 1 Januari a.s. niet in aanmerking komt voor steun uit een werkloozenkas. Zoo iemand zou anders de volle uitkeering van 10 weken gehad hebben, aangezien reeds na een lidmaatschap van 2£ of 3 jaar de volle uitkeering wordt gegeven. Hij zal nu op 1 Januari a.s. aangewezen zijn op de steunverleening door een ander lichaam, terwijl hij anders een bedrag van 15.tot 18. zou hebben ontvangen uit zijn werkloozenkas. Een zoodanig persoon is 10 weken eerder uitgetrokken, misschien dubbel- uitgetrokken, waardoor zijn uitkeering 10.wordt. Men komt dus spoediger aan het eindpunt. Is er nu geen maat regel te treffen om dit te voorkomen? Voor de motie-van Stralen is spreker eenigszins huiverig; spreker is in het geheel niet bang zich aan koud water te branden, maar men moet niet bij allerlei dingen met voor stellen komen, hoe hoog de uitkeering moet zijn; daarvan ziet spreker de noodzakelijkheid ook niet in, omdat hier des tijds een besluit is genomen, dat de uitkeeringen overeen komstig de rijksregeling zullen zijn; daarom acht spreker een dergelijke motie overbodig; het is bij vernieuwing iets aannemen wat aangenomen is; spreker meent, dat dat niet noodig zal blijken te zijn. Daarom dringt spreker er met te meer klem op aan de rijksregeling toe te passen ook op de door Maatschappelijk Hulpbetoon ondersteunde valide werk loozen, zooals de Raad ook meende dat zou geschieden. De heer Romijn heeft, naar het schijnt, tot zijn spijt de bedoelingen van den Raad misverstaan; het is niet tot hem doorgedrongen, dat de Raad de wenschelijkheid heeft uitge sproken, dat tusschen de verzekerden en de niet-verzekerden eigenlijk geen ander verschil gemaakt mocht worden dan alleen dat bedrag aan contributie, dat ongeveer 0.50 per week is. Spreker is overtuigd, dat wanneer de Raad dit vraag stuk, dat niet zoo eenvoudig en gemakkelijk is, en dat niet zoo even kan worden opgelost, a tête reposée en als onder werp an sich zou onderzoeken, dat hij daaraan zijn sanctie niet zou hechten. Bij een verschil van 0.50 maakt men immers in werkelijkheid in het geheel geen verschil; de ver zekerde arbeider moet van zijn steunbedrag 0.50 afdragen aan zijn werkloozenkashij houdt dus voor zijn eerste levens behoeften precies evenveel over als de niet-verzekerde. Bij een verschil van 0.50 maakt men dus in werkelijkheid geen verschil. Dit principe is in Maatschappelijk Hulpbetoon meer malen onder het oog gezien. Dit is geen nieuwe zaak, maar dit is een continuïteit in Maatschappelijk Hulpbetoon, die Interpellatie-van Stralen Rijkssteunregeling. (Romijn e.a.) er al was lang voordat spreker voorzitter was. Dit is door de vertrouwensmannen van den Raad in Maatschappelijk Hulpbetoon en door den Raad zelf, die herhaaldelijk deze vraagstukken heeft besproken, in elk geval in zekeren zin gesanctionneerd, en goedgevonden; volgens spreker is het ook inderdaad goed. Wanneer de Raad dit vraagstuk op zich zelf zou bespreken, dan is spreker overtuigd, dat hij den Raad zou kunnen overtuigen van het wenschelijke om daarin ver schil te maken. Waar dit inzicht bij spreker wellicht leven diger was, omdat hij bij zijn werk in Maatschappelijk Hulp betoon daarmede veel meer in aanraking komt en veel meer te maken heeft en het den Raad wellicht niet zoo duidelijk is geweest, doordat het een zeer speciale materie is, waarin de raadsleden zich niet eiken dag verdiepen en waarmede de leden dus niet zoo goed op de hoogte zijn. In elk geval is het waar, dat men goed in de zaak moet zitten, wil men precies de consequenties kunnen zien en overwegen. Spreker gelooft dan ook, dat het misverstand, waarover verschillende leden het hebben gehad, niet aan hem verweten kan worden, maar misschien wel aan den loop van zaken, aan de onder handelingen en aan het feit, dat deze kwestie als zoodanig niet aan een gedachtenwisseling onderworpen is geweest. Mevrouw Braggaar-de Does heeft thans medegedeeld, hoe de gang van zaken in de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon is geweest. Spreker ervaart echter iederen keer, dat hij met haar van gedachten wisselt over wat daar heeft plaats gevonden, dat zij er anders over spreekt en er ook andere herinneringen aan heeft dan hij. Het schijnt hun beiden nu eenmaal aangeboren te zijn en spreker wanhoopt aan de gedachte, dien toestand ooit te kunnen veranderen. Spreker wacht met spanning het oogen- blik af, waarop meer leden van den Raad lid zullen zijn van de Gemeentelijke Commissie voor Maatschappelijk Hulpbe toon en zij tenslotte in den Raad kunnen mededeelen, of spreker het juist of onjuist vertelt. Men zal het spreker echter ten goede houden, dat hij niet meer over die kwesties van gedachten wisselt. Mevrouw Rraggaarde Does vraagt, of de Wethouder dan wil mededeelen, wat spreekster verkeerd heeft gezegd, en de juiste toedracht van de zaak wil vertellen. De Wethouder is er niet van af met de opmerking: ik denk er niet meer aan, daarover te discussieeren, dat zou wat al te gemakkelijk zijn. De heer Romijn zal precies zeggen, wat er gebeurd is. Toen het voorstel, om de uitkeering op 12.te bepalen wat toen nog mocht, maar nu niet meer mag, omdat inmiddels de circulaire van den Minister is verschenen was ver worpen, heeft de heer de Roo, de vertegenwoordiger van de S.D.A.P. in de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, gezegd: „Dan stel ik voor 11.en hoop ik, dat de Commissie daarmede accoord kan gaan, want dat kan ik voor mijn verantwoording nemen", waarop spreker heeft geantwoord: „Mijnheer de Roo, ik waardeer de hand, die u naar mij uit steekt, ik weet, wat het voor mij beteekent, welk een stroom van moeilijkheden (interpellaties en discussies) mij dat zal besparen, maar ik gevoel mij niet verantwoord, dat voorstel van u over te nemen en bij de vergadering aan te bevelen." Daaruit bleek duidelijk de bedoeling van den heer de Roo, dat wanneer de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon met 11.genoegen zou nemen, een interpellatie of een discussie van de zijde der S.D.A.P. in den Raad niet zou worden uitgelokt. Spreker heeft met precies dezelfde woorden in de Commissie gezégd, dat hij „zijn rust voor 11.kon koopen." Mevrouw Braggaarde Does herinnert het zich echter niet meer. Mevrouw Rraggaarde Does merkt op, dat het betoog van den Wethouder vastlegt, wat zij heeft beweerd. Nadat het voorstel van 12.en daarna het voorstel van 11. verworpen waren, hebben de heer de Roo en zij tegen het voorstel van den Wethouder gestemd. De heer Romijn zegt, dat het aankomt op wat er bij ge zegd is. Merrouw Braggaarde Does merkt op, dat er niet bij ge zegd is, dat de Wethouder zijn rust voor 11.kon koopen. De heer Romijn heeft dien koehandel niet gesloten. De circulaire van den Minister d.d. 30 November j.l. is on middellijk naar den betrokken dienst doorgezonden, opdat deze daarmede met ingang van deze week rekening zou kunnen houden. Spreker heeft zelf gevoeld, dat de oude maatregel in vele gevallen onjuist en onbillijk werkte en hij is den Minister dankbaar voor de wijziging, die deze op dit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 18