GEMEENTERAAD VAN LEIDEN-
163
ISCtEKOKES STUKKEN.
N°. 226. Leiden, 16 November 1933.
In Uwe Vergadering van 11 Juli 1932 (Ingek. Stukken
No. 145) werd, kort samengevat, besloten:
1°. een vijftal architecten, de heeren C. J. Blaauw, te
Haarlem, B. Buurman, te Leiden, A. J. Kropholler, te
Wassenaar, Ir. J. A. van der Laan, te Leiden en Ir. H. F.
Mertens, te Bilthoven uit te noodigen plannen te ontwerpen
voor den bouw van een nieuw Raadhuis aan de Breestraat,
de te verbreeden Koombrugsteeg en de Vischmarkt en wel
met behoud van den ouden gevel aan de Breestraat
2°. het programma van eischen, hetwelk den architecten
bij het maken van hunne plannen tot grondslag moest strek
ken, na bespreking en overleg met een deskundige commissie
door Burgemeester en Wethouders te doen vaststellen,
terwijl na indiening van de plannen aan die commissie zou
worden gevraagd daaromtrent, alsmede omtrent het be
staande plan-Dudok hare meening te doen kennen, zullende
de uiteindelijke beslissing over de plannen bij den Gemeente
raad blijven;
3°. tot leden der commissie te benoemen de heeren
Dr. H. E. van Gelder, Directeur van den Dienst voor Kunsten
en Wetenschappen, te 's-Gravenhage, Ir. G. C. Bremer,
Rijksbouwmeester, te 's-Gravenhage, H. van der Kloot
Meijburg, architect te 's-Gravenhage, Ir. G. L. Driessen,
oud-Directeur van Gemeentewerken te Leiden, Ir. J. H.
Plantenga, Directeur van de Academie voor Beeldende
Kunsten te 's-Gravenhage, terwijl de Directeur van Gemeente
werken alhier, de heer A. M. de Blauw, zou worden uit-
genoodigd, qualitate qua in de commissie zitting te nemen;
4°. Burgemeester en Wethouders te machtigen in overleg
met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en met de
commissie van advies de noodige maatregelen te treffen,
om den ouden gevel van het Raadhuis te beschermen, des
noods af te breken en tijdelijk op te bergen;
5°. Burgemeester en Wethouders te machtigen ten behoeve
van den bouw van een nieuw Raadhuis en de verbreeding
van de Koombrugsteeg het noodige te verrichten ter ver
krijging, door middel van onteigening, van de perceelen,
respectievelijk gelegen aan de Vischmarkt, de Koombrug
steeg en de Breestraat, kadastraal bekend Sectie G nis. 185,
186, 1620, 194, 1645, 1727, 1707, 203, 204, 205, 213, 212,
211 en 210.
Ter uitvoering van die besluiten maakten wij allereerst
bij schrijven van 12 Juli 1932 de onteigening van de sub 5
genoemde perceelen bij den Minister van Binnenlandsche
Zaken aanhangig.
Na vervulling van de verschillende wettelijke formaliteiten
werd reeds bij wet van 30 December 1932 (S. 691) de ont
eigening van algemeen nut verklaard, terwijl bij Koninklijk
besluit van 21 Maart 1933, te onzer kennis gebracht bij
missive van den Commissaris der Koningin d.d. 6 April d.a.v.,
de te onteigenen perceelen werden aangewezen. Den rechts
geleerden raadsman der gemeente werd vervolgens opdracht
gegeven in overleg met een drietal taxateurs advies uit te
brengen omtrent de aan de eigenaren der verschillende
perceelen aan te bieden bedragen. Dit advies zijn wij nog
wachtende.
In de tweede plaats wendden wij ons bij schrijven van
15 Juli 1932 tot de leden van de sub 2 en 3 genoemde com
missie, hierna aangeduid als Raadhuis-Advies-Commissie.
Wij stelden hen in kennis met Uwe besluiten en deden hun
daarbij, ingevolge hun daartoe geuit verlangen, het pro
gramma van eischen, dat indertijd den heer Dudok was ter
hand gesteld, toekomen, benevens eene situatieteekening
voor de nieuwe plannen, met verzoek binnen niet te lang
tijdsverloop de opmerkingen der commissie omtrent het
programma en de situatieteekening te mogen ontvangen.
Het in Uwe Vergadering van 1 Augustus 1932 medegedeelde
schrijven van architect Dudok, waarin deze opkwam tegen
het voornemen, om ook zijn voorloopig ontwerp voor een
nieuw Raadhuis te doen beoordeelen door de commissie,
en waarin hij verder berichtte, dat hij niet in aanmerking
wenschte te komen voor verderen arbeid voor de gemeente
Leiden, brachten wij eveneens ter kennis van de commissie.
Ook den vijf sub 1 genoemden architecten deden wij bij
missive van 15 Juli 1932 mededeeling van Uwe besluiten,
onder opmerking, dat hun, zoodra het programma van
eischen zou zijn vastgesteld, een exemplaar van dat pro
gramma zou worden toegezonden, vergezeld van een defini
tieve opdracht.
Tenslotte traden wij in overleg met de Rijkscommissie voor
de Monumentenzorg inzake de te treffen maatregelen met
betrekking tot den ouden gevel.
Reeds in de 2e helft van Augustus 1932 bereikte ons een
schrijven van de Raadhuis-Advies-Commissie, waarin zij ons
verschillende vragen voorlegde, welke bij haar na inzage
van het haar ter hand gestelde „programma van eischen"
waren gerezen en waaromtrent zij na mondelinge toelichting
onze meening wenschte te vernemen, alvorens over te gaan
tot de definitieve aanbieding van een ontwerp-bouw-
programma.
Op 15 September had dit onderhond plaats, waarna de
commissie bij missive van 29 September d.a.v. een ontwerp-
Reglement en Programma aan ons College aanbood. Op de
bijbehoorende situatieteekening werd, behalve de perceelen
Vischmarkt 7 en 8, ook perceel Breestraat 92 niet vermeld
als bestemd voor den Raadhuisbouw, aangezien ons College
met de commissie bij nader inzien van oordeel was, dat, indien
de beide perceelen aan de Vischmarkt niet onder het bouw
terrein werden opgenomen, ook het perceel Breestraat ter
verkrijging van een minder grilligen vorm van dat terrein,
moest worden geschrapt. Bij het programma was tevens
rekening gehouden met een inmiddels ingekomen schrijven
van de afdeeling B. van de Rijkscommissie voor de Monu
mentenzorg d.d. 10 Augustus 1932, onder meer inhoudende,
dat, dank zij het geregelde onderhoud, de toestand van den
ouden gevel van dien aard was, dat verdere afbraak, be
houdens van enkele uitstekende gedeelten, niet noodig werd
geacht.
Met het ontwerp-Reglement en Programma konden èn de
Commissie van Fabricage èn ons College zich in hoofdzaak
zeer goed vereenigen. Na het aanbrengen van slechts enkele
wijzigingen werd dan ook bereids in onze vergadering van
13 October 1932 tot vaststelling besloten; op 21 October
d.a.v. had toezending van Reglement en Programma aan
de 5 architecten plaats, onder bijvoeging van een situatie
van het bouwterrein, een uittreksel uit het schrijven van de
Rijkscommissie voor de Monumentenzorg van 10 Augustus
1932, betreffende den voorgevel, alsmede van een afdruk
van het advies dier commissie over den herbouw van het
Leidsche kStadhuis, korten tijd na den brand uitgebracht.
Op 11 November 1932 had de sub 1 van het Reglement
voorgeschreven bijeenkomst van de Raadhuis-Ad vies-Com
missie met de 5 architecten plaats. Een samenvatting van
het resultaat der besprekingen bereikte ons bij schrijven
van de commissie d.d. 14 November d.a.v. In onze ver
gadering van 17 November d.a.v. hechtten wij onze goed
keuring aan het resultaat van de besprekingen volgens de
overgelegde samenvatting, met dien verstande dat, in verband
met een inmiddels nog ingekomen schrijven d.d. 10 November
t.v. van de afdeeling B. der Rijkscommissie voor de Monu
mentenzorg, omtrent het herstellen van den ouden voorgevel,
nog eenige wijzigingen in het Programma werden aange
bracht. Zooals uit genoemd schrijven overigens blijkt, zal die
herstelling niet belmoren tot de bemoeienis van den architect,
die het nieuwe stadhuis zal bouwen, doch geschieden onder
leiding en verantwoordelijkheid van de heeren van Heeswijk
en Odé, leden van de Rijkscommissie voor de Monumenten
zorg, die uit den aard der zaak met den architect het noodige
overleg zullen plegen voor de aansluiting van oud en nieuw.
Ingevolge het bepaalde sub 3 van het Reglement dienden
de 5 uitgenoodigde architecten tegen 1 Mei jl. hunne plannen
bij ons College in. Bij schrijven van 4 Mei d.a.v. stelden wij
de plannen ter beschikking van de Raadhuis-Advies-Com
missie, teneinde haar in de gelegenheid te stellen overeen
komstig het bepaalde sub 6 binnen 8 weken omtrent de
plannen aan ons College advies uit te brengen.
Zonder meer ontvingen wij dat advies intusschen niet.
Al spoedig toch bleek ons, dat de commissie meende bij de
beoordeeling van de ingezonden plannen zich voor een
moeilijkheid geplaatst te zien, in verband waarmede zij,
na eene bespreking met de 5 architecten op 22 Mei, bij
schrijven van 14 Juni d.a.v. tot ons College de vraag richtte,
of tegen eene overschrijding van den termijn, waarop de
commissie haar rapport moest indienen, met 3 maanden,
onzerzijds geen overwegend bezwaar bestond.
Wat toch was het geval?
Bij de beoordeeling der plannen was aan de commissie
gebleken, zoo schreef zij ons, dat een der inzenders, met
overschrijding van het voor den bouw aangewezen terrein,
een plan had ingediend van zoodanig opmerkelijke qualiteiten,
dat het in weerwil van de afwijking van de gestelde eischen,
naar haar oordeel onder geen omstandigheden zonder meer
ter zijde mocht worden gelegd, doch integendeel indien
althans de uitwerking van den nader door haar genoemden
maatregel niet tot nog betere plannen mocht leiden reeds
zooals het daar lag ernstig voor uitvoering behoorde te worden
aanbevolen. Met het oog op de billijkheid jegens de andere
inzenders, die zich geene afwijking van het programma ver
oorloofd hadden, achtte de commissie het nl. gewenscht ook
hen in de gelegenheid te stellen, met gebruikmaking van